ECLI:NL:GHDHA:2018:975

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 februari 2018
Publicatiedatum
26 april 2018
Zaaknummer
22-003963-17
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in vervolging wegens verjaring

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 28 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank 's-Gravenhage. De verdachte was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging, omdat het recht tot strafvordering door verjaring is vervallen. Het hof heeft vastgesteld dat de verjaringstermijn van zes jaar, zoals bepaald in artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht, is verstreken. De laatste daad van vervolging vond plaats op 22 februari 2011, waarna meer dan zes jaar is verstreken zonder verdere vervolging. Het hof heeft daarom het vonnis van de politierechter vernietigd en het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte. Deze beslissing is genomen in het licht van de wettelijke bepalingen omtrent verjaring en de specifieke omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003963-17
Parketnummer(s): 09-143739-10
Datum uitspraak: 28 februari 2018
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank 's-Gravenhage van 6 januari 2011 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortejaar] 1982,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 28 februari 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is op 13 september 2017 tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 15 februari 2010 te ‘s-Gravenhage [aangever] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend een (brood)mes in de hand vastgehouden en/of (daarbij) deze dreigend de woorden toegevoegd : "[aangever] heeft mijn portemonnee gestolen, ik maak hem dood", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het openbaar ministerie, gelet op het bepaalde in artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht, niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de vervolging van de verdachte, nu het recht tot strafvordering wegens verjaring is komen te vervallen. De raadsvrouw van de verdachte heeft een overeenkomstig standpunt bepleit.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. In artikel 70, eerste lid, sub 2ᵒ, van het Wetboek van Strafrecht is bepaald dat het recht tot strafvordering door verjaring vervalt in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld.
Aan de verdachte is overtreding van artikel 285, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, te weten bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, ten laste gelegd. Indien de verdachte schuldig wordt bevonden aan dit misdrijf, kan hem een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of een geldboete van de vierde categorie worden opgelegd.
Ingevolge het bepaalde in artikel 72, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht stuit elke daad van vervolging de verjaring. Ingevolge het bepaalde in artikel 72, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht vangt na stuiting een nieuwe verjaringstermijn aan. Als daad van vervolging kunnen onder meer worden aangemerkt handelingen van het Openbaar Ministerie die gericht zijn op executie van het vonnis, zoals een verstekmededeling (HR 31 oktober 1967, NJ 1968/85).
In de onderhavige zaak is op 22 februari 2011 getracht de verstekmededeling aan de verdachte te betekenen, maar uitreiking van de betreffende brief aan de verdachte is uitgebleven. Uit het dossier blijkt niet dat nadien enige daad van vervolging is verricht.
Dit leidt tot de conclusie dat de laatst aangevangen verjaringstermijn is aangevangen op 22 februari 2011. Sindsdien is meer dan zes jaren verlopen, zodat het recht tot strafvordering door verjaring is vervallen.
Gelet daarop dient het Openbaar Ministerie, overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal en het standpunt van de verdediging, niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging van de verdachte.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging.
Dit arrest is gewezen door mr. R.M. Bouritius,
mr. Chr.A. Baardman en mr. O.E.M. Leinarts, in bijzijn van de griffier mr. R.S. Hogendoorn-Matthijssen.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 28 februari 2018.
mr. R.M. Bouritius is buiten staat dit arrest te ondertekenen.