In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 april 2018 uitspraak gedaan in een beklagprocedure van een klager die zich verzet tegen de beslissing van de officier van justitie om hem niet te vervolgen voor het kweken van vijf hennepplanten in zijn achtertuin. Klager, die lijdt aan ernstige zenuwpijnen, stelt dat hij genoodzaakt is om zelf cannabis te kweken voor medicinale doeleinden, omdat de voorgeschreven medicinale cannabis uit de apotheek niet effectief is en niet vergoed wordt door zijn zorgverzekeraar. Klager verzoekt het hof om zijn strafvervolging te gelasten, zodat hij zijn argumenten omtrent de strafbaarheid van zijn handelen kan voorleggen aan de strafrechter.
Het hof heeft vastgesteld dat klager niet-ontvankelijk was verklaard door de advocaat-generaal, maar oordeelt dat klager als rechtstreeks belanghebbende kan worden aangemerkt. Het hof wijst erop dat de beslissing van de officier van justitie om niet tot vervolging over te gaan, niet betekent dat klager geen kans heeft om zijn verweer te voeren. Het hof benadrukt dat de argumenten van klager, die zijn medische en financiële noodzaak voor het kweken van cannabis aanvoert, niet op voorhand kunnen worden uitgesloten in een strafzaak.
Uiteindelijk heeft het hof besloten klager ontvankelijk te verklaren in zijn beklag en de strafvervolging te gelasten, zodat de strafrechter kan oordelen over de door klager aangevoerde verweren. Dit oordeel houdt in dat klager de mogelijkheid krijgt om zijn situatie en argumenten in een strafrechtelijke context te laten beoordelen, wat van belang is gezien de discussie rondom het softdrugsbeleid in Nederland.