1.1De rechtbank heeft in haar bestreden vonnis de Staat veroordeeld tot betaling van
€ 1.400, vermeerderd met rente en de proceskosten, vanwege de 18 dagen die [appellant] gegijzeld is
geweest, waarvoor de rechtbank € 80 per dag heeft toegekend. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen:
( i) het beroep van de Staat op verjaring wordt verworpen;
(ii) het systeem van boeteoplegging op grond van registercontrole is niet in strijd met het verdedigingsbeginsel (zie EHRM 14 februari 2012, nr. 7094/06, inzake Romet/Staat), ook niet bij overtredingen die niet begaan waren tijdens verkeersdeelname;
(iii) de hoorplicht van art. 4:8 Abw is niet van toepassing (HR 16 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:240), waarbij in het midden kan blijven of niet de uitzondering van art. 4:12 Abw van toepassing is; (iv) de artt. 430 en 591 Rv (waarin is bepaald dat een rechterlijke beslissing waarin uitvoerbaarheid bij lijfsdwang is toegestaan aan de betrokken geëxecuteerde partij moet worden betekend) zijn niet van toepassing op gijzelingen opgelegd op grond van de Wahv, die voldoende eigen waarborgen kent;
( v) dat [appellant] niet op de hoogte was van de oproeping die aan de gijzeling van begin 2011 vooraf ging, kan verband houden met het gegeven dat [appellant] in de periode van 2 november 2009 tot en met 4 augustus 2010 niet met een woon- of briefadres in de Gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven;
(vi) aangezien er van moet worden uitgegaan dat de kantonrechter de vrijheidsbeneming van [appellant] vooraf heeft getoetst, hoefde na de gijzeling geen rechterlijke toetsing meer plaats te vinden; het arrest EHRM 27 november 2008, NJ 2009, 214 inzake Salduz (toegang tot een advocaat tijdens het politieverhoor) is niet op het onderhavige geval van toepassing;
(vii) de vorderingen die betrekking hebben op het kentekenregisterbeheer kunnen niet worden toegewezen, aangezien dat beheer door de RDW wordt verricht, die een eigen rechtspersoonlijkheid heeft;
(viii) het is een schending van [appellant] ’s privacy en onrechtmatig dat de Staat, na de aangifte door [appellant] op 4 december 1995, niet snel actie heeft ondernomen
“to deprive the driving license of its usefulness as an identity document”;
(ix) in verband met de zwaarwegende verplichting van de Staat tot rechtsherstel bij schending van fundamentele rechtsbeginselen, moet de Staat de schade vergoeden voor de in gijzeling doorgebrachte dagen naar analogie van de “gebleken onschuld” jurisprudentie;
( x) op grond van de detentiekaart van [appellant] moet er van worden uitgegaan dat hij 18 dagen in gijzeling heeft doorgebracht, meer is niet komen vast te staan;
(xi) dat [appellant] meer heeft betaald aan boetes dan € 1.293,79, welk bedrag aan hem is terugbetaald, is niet vast komen te staan;
(xii) voor vergoeding van overige schade is geen grond, aangezien noch de gestelde schade noch het causaal verband met de privacy schending is toegelicht;
(xiii) het beroep van de Staat op eigen schuld van [appellant] wordt verworpen;
(xiv) voor het stellen van prejudiciële vragen bestaat geen noodzaak.