ECLI:NL:GHDHA:2018:850

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 april 2018
Publicatiedatum
23 april 2018
Zaaknummer
200.205.518/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van partneralimentatie en draagkracht van de directeur-grootaandeelhouder in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 25 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partneralimentatie tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De vrouw verzocht om vernietiging van de eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin de alimentatie was vastgesteld op € 1.352,- per maand. De man verzocht op zijn beurt om een verlaging van de alimentatie en om de vrouw te veroordelen tot betaling van kosten van een onderzoeksbureau. Het hof heeft de draagkracht van de man, die directeur-grootaandeelhouder is, vastgesteld en beoordeeld of de alimentatieverplichting van de man kon worden beperkt in tijd en hoogte.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw recht heeft op een uitkering tot levensonderhoud, maar heeft deze verlaagd naar € 934,- per maand, met ingang van 6 september 2016. De rechtbank had eerder de alimentatie voor een periode van vijf jaar na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking vastgesteld, maar het hof heeft geoordeeld dat de man niet verplicht is om de hogere alimentatie te betalen, gezien zijn financiële situatie en de omstandigheden van de vrouw. De vrouw had geen inkomen en was afhankelijk van de alimentatie, maar het hof oordeelde dat zij in staat moest zijn om zelf een inkomen te genereren.

De uitspraak benadrukt de noodzaak om zowel de behoefte van de alimentatiegerechtigde als de draagkracht van de alimentatieplichtige in overweging te nemen. Het hof heeft de verzoeken van de man om de vrouw te veroordelen tot betaling van kosten van het onderzoeksbureau afgewezen en de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de alimentatieverplichting onmiddellijk van kracht is, ondanks eventuele verdere rechtsmiddelen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 25 april 2018
Zaaknummer : 200.205.518/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 15-10155
Zaaknummer rechtbank : C/10/490812
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. H. Durdu te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.L.W. Weerts te Breda.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 15 december 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 16 september 2016 van de rechtbank Rotterdam (hierna: de bestreden beschikking).
De man heeft op 7 februari 2017 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel, ingediend.
De vrouw heeft op 29 maart 2017 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend en tevens haar principale verzoek aangevuld.
De man heeft op 22 september 2017 een verweerschrift tegen het aanvullend verzoek ingediend en tevens zijn verzoek in incidenteel appel gewijzigd.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
  • op 23 december 2016 een V-formulier van 21 december 2016 met bijlagen;
  • op 25 september 2017 een faxbericht van diezelfde datum, tevens ingekomen per post op 26 september 2017, met bijlagen;
  • op 14 februari 2018 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de man:
  • op 3 maart 2017 een brief van 1 maart 2017 met als bijlage een V-formulier van 1 maart 2017 met bijlagen;
  • op 16 maart 2017 een V-formulier van 14 maart 2017 met bijlagen;
  • op 26 september 2017 een faxbericht van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van eveneens diezelfde datum met bijlagen;
  • op 6 februari 2018 een brief van 5 februari 2018 met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
  • op 15 februari 2018 een faxbrief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van eveneens diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 16 februari 2018 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat alsmede door [naam tolk] , tolk in de [taal] taal;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de tussenbeschikking van 2 mei 2016 van de rechtbank Rotterdam en de bestreden beschikking.
Bij voormelde tussenbeschikking heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken tussen partijen, gehuwd op 22 juni 2011 te Rotterdam.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad:
  • ten laste van de man een uitkering tot levensonderhoud toegekend aan de vrouw van € 1.352,- per maand;
  • bepaald dat de verplichting van de man om bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw eindigt op de datum gelegen vijf jaren na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
De echtscheidingsbeschikking is volgens mededeling van de man in zijn ‘verweerschrift tegen aanvullend verzoek, tevens akte overlegging producties’ op 6 september 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, hierna ook partneralimentatie, en de duur van deze alimentatieverplichting.
2. De vrouw verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
  • de man tot 1 oktober 2016 een bedrag van € 5.112,- per maand zal bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw bij vooruitbetaling te voldoen voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, althans een bijdrage met ingang van een datum vast te stellen zoals het hof in goede justitie meent te behoren;
  • de man met ingang van 1 oktober 2016 een bedrag van € 4.693,- per maand zal bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw bij vooruitbetaling te voldoen, althans een bijdrage met ingang van een datum vast te stellen zoals het hof in goede justitie meent te behoren;
  • de verplichting van de man om bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw eindigt op de datum gelegen twaalf jaren na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
Kosten rechtens.
3. De man bestrijdt het verzoek en verzoekt, bij beschikking voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
in principaal appelde grieven van de vrouw af te wijzen.
In incidenteel appelde bestreden beschikking te vernietigen,
het hof begrijpt: voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en te bepalen:
  • dat de verplichting van de man om bij te dragen in het levensonderhoud eindigt op één jaar gelegen na de datum van inschrijving van de echtscheiding althans verzoekt de man een limitering van de alimentatieverplichting voor een korte termijn, korter dan vijf jaar.
  • dat de man tot 15 oktober 2016 geen alimentatie zal hoeven te voldoen aan de vrouw, onder verplichting van de vrouw tot terugbetaling van de te veel door haar ontvangen alimentatie vanaf de dag der inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot en met 15 oktober 2016, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van indiening van dit verzoek tot aan de dag der algehele betaling;
  • dat de man met ingang van 15 oktober 2016 geen alimentatie zal hoeven te voldoen aan de vrouw, onder verplichting van de vrouw tot terugbetaling van de te veel door haar ontvangen alimentatie vanaf 15 oktober 2016, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van indiening van dit verzoek tot aan de dag der algehele betaling, althans dat hij met ingang van 15 oktober 2016 een in goede justitie te bepalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw zal voldoen dat lager ligt dan € 1.352,- bruto per maand, met daarbij een afbouw in maximaal vijf jaar, doch zoveel mogelijk korter conform een in goede justitie te bepalen termijn.
De man verzoekt bij wijze van vermeerdering van verzoek:
- veroordeling van de vrouw tot betaling van de kosten van het onderzoeksbureau groot
€ 500,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van indiening van dit verzoek tot aan de dag er algehele voldoening.
Kosten rechtens.
4. De vrouw verzet zich daartegen en verzoekt voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de man in zijn incidenteel appel en aanvullend verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn incidenteel appel en zijn aanvullend verzoek af te wijzen.
De vrouw verzoekt bij aanvullend verzoek een externe financieel deskundige (bij voorkeur een forensisch accountant) opdracht te geven om de financiële administratie van 2012 tot heden van ‘ [onderneming] ’ en de rechtsopvolger te bestuderen en advies uit te brengen over het NBI en de draagkracht van de man ten behoeve van de partneralimentatie.
Kosten rechtens.

Procesrechtelijk

5. Nu partijen over en weer op elkaars aanvullende verzoeken hebben kunnen reageren en dat ook hebben gedaan, is het hof van oordeel dat de aanvullende verzoeken niet in strijd zijn met de eisen van een goede procesorde. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de vrouw in eerste aanleg reeds heeft verzocht om benoeming van een financieel deskundige. Anders dan de man meent, is dit verzoek derhalve niet tardief. Gelet op het vorenstaande zal het hof mede recht doen op de aanvullende verzoeken van partijen.

Lotsverbondenheid

6. Volgens de man is de uit [land] afkomstige vrouw met boze opzet het huwelijk aangegaan, namelijk louter en alleen om het Nederlanderschap te verkrijgen en na echtscheiding alimentatie te ontvangen, zodat zij niet zou hoeven te werken. Van wederzijdse verzorging, zo meent de man, was tijdens het huwelijk in het geheel geen sprake. Ook heeft de vrouw de kinderen van de man, die deel uitmaken van het gezin, nooit verzorgd. Als de man er niet was, moest een derde voor de kinderen zorgen. De eerste echtscheidingspoging van partijen in 2014 is door toedoen van de vrouw niet doorgezet. In het voorjaar van 2015 - toen de vrouw de Nederlandse nationaliteit verkreeg - weigerde de vrouw de akte van berusting ten behoeve van door de man verzochte akte non-appel te ondertekenen om zo de duur van het huwelijk te rekken tot meer dan vijf jaar, waardoor zij in beginsel recht zou hebben op twaalf jaar partneralimentatie. De man stelt dat er door deze intentie en handelswijze van de vrouw geen sprake (meer) is van lotsverbondenheid tussen partijen, zodat hij geen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw verschuldigd is.
7. Volgens de vrouw raakt de stelling van de man dat er geen sprake was van een wederzijdse verzorging kant noch wal. Tijdens het huwelijk was de vrouw belast met de huishouding en werkte de man op zijn schip. Vanwege de aard van zijn werk, was hij om de week thuis. De vrouw werd door de man financieel onderhouden. Partijen vormden samen met de twee kinderen van de man een gezin. Ze gingen regelmatig op vakantie. Ook hadden partijen goed contact met de dochter en schoonzoon van de vrouw. De vrouw stelt na de echtscheiding niets te hebben gedaan, waardoor de beëindiging van de lotsverbondenheid gerechtvaardigd zou zijn.
8. Het hof is van oordeel dat de rechtbank ter zake de lotsverbondenheid terecht heeft geoordeeld zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt de overwegingen 2.7 en 2.8 van de bestreden beschikking over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. De bestreden beschikking dient in zoverre te worden bekrachtigd.

Limitering duur partneralimentatie

9. De vrouw is het niet eens met de door de rechtbank bepaalde limitering van de partneralimentatie tot de duur van vijf jaren na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Volgens de vrouw hebben partijen bijna zes jaar als man en vrouw samengewoond. Zij zijn in 2010 feitelijk gaan samenwonen tot begin november 2015. De vrouw heeft toen de echtelijke woning moeten verlaten vanwege het toenemende vijandige gedrag van de man en zijn kinderen jegens haar. De vrouw wenste niet te scheiden, maar de man heeft alles in het werk gesteld om een echtscheiding binnen de vijfjaarstermijn te bewerkstelligen, onder meer door de rechtbank onjuiste informatie te verschaffen over de duur van de samenleving van partijen en de motieven van de vrouw om met de man te huwen. Volgens de vrouw is geen sprake van dusdanig bijzondere omstandigheden dat een limitering van de duur van de partneralimentatie gerechtvaardigd is.
10
.De man is van mening dat de rechtbank de partneralimentatie terecht heeft gelimiteerd. Hij wijst erop dat de voorhuwelijkse samenwoning voor de duur van de alimentatieperiode niet relevant is. Partijen hebben voorts gedurende de huwelijkse periode feitelijk slechts de helft van de tijd samengewoond omdat de vrouw de overige tijd elders bij haar dochter verbleef. Overigens is zij reeds in de zomer van 2015 naar deze dochter vertrokken. De man herhaalt ook in het kader van de limitering (i) dat vaststaat dat partijen reeds in 2014 bezig waren met een echtscheidingsverzoek (ii) dat de vrouw de akte van berusting ten behoeve van de door de man verzochte akte non-appel bewust niet heeft ondertekend om overschrijding van de vijfjaarstermijn te bewerkstelligen en zo recht op partneralimentatie gedurende twaalf jaar te verkrijgen. Volgens de man zijn er gronden aanwezig om de alimentatieduur te verkorten tot één jaar.
11. Het hof is van oordeel dat de rechtbank ter zake de duur van de partneralimentatie terecht heeft geoordeeld zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt de overwegingen 2.11 tot en met 2.13 van de bestreden beschikking over en maakt deze tot de zijne. Dat - anders dan de rechtbank onder 2.12 heeft overwogen - de feitelijke samenleving van partijen naar de stellingen van partijen in hoger beroep volgens de man in de zomer van 2015 en volgens de vrouw in november 2015 is geëindigd, maakt dit niet anders. In hoger beroep zijn ook overigens geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank zouden moeten leiden. De bestreden beschikking dient derhalve in zoverre te worden bekrachtigd.

Behoefte van de vrouw

12. Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
13. De vrouw is het niet eens met de door de rechtbank vastgestelde behoefte van € 1.551,95 netto per maand. Zij legt in hoger beroep een behoeftelijst over waaruit een netto behoefte blijkt van
€ 2.659,- per maand.
14. Deze behoeftelijst is ter terechtzitting met partijen doorgenomen. De advocaat van de man heeft bezwaar gemaakt tegen de daarin opgenomen bedragen ter zake vakanties, aflossing van schulden en verzekeringen. Zij heeft voorts verklaard akkoord te zijn met de door de vrouw opgevoerde huurlasten, mits de huurtoeslag daarop in mindering wordt gebracht. De advocaat van de vrouw heeft ter terechtzitting erkend dat de aflossing op schulden geen onderdeel uitmaakt van de behoefte van de vrouw en heeft zich ter zake aan het oordeel van het hof gerefereerd.
15. Het hof acht het redelijk en in overeenstemming met de huwelijkse welstand van partijen om met een bedrag van € 200,- in plaats van de opgevoerde € 400,- per maand aan vakanties rekening te houden. Het hof laat om de hierboven vermelde reden de opgevoerde aflossing op schulden van € 200,- per maand buiten beschouwing. Het hof acht de door de vrouw opgevoerde kosten ter zake verzekeringen (inclusief zorgverzekering) van in totaal € 199,50 per maand, alleszins redelijk en zal deze in aanmerking nemen. Nu de vrouw zelfstandig woont, hetgeen zijdens de man ter terechtzitting is erkend, zal zij de gebruikelijke verzekeringen zelf moeten afsluiten. Ter zake de huurtoeslag overweegt het hof dat deze volgens vaste rechtspraak niet in mindering komt op de behoefte van de vrouw aan partneralimentatie.
16. Dit alles leidt tot een netto behoefte van de vrouw van € 2.259,- per maand, door het hof in redelijkheid begroot op € 3.012,- bruto per maand. Het hof acht deze behoefte gelet op het inkomen van de man tijdens de huwelijkse periode in overeenstemming met de welstand van partijen tijdens het huwelijk.

Behoeftigheid

17
.De vrouw vindt het onredelijk dat de rechtbank aan haar zijde rekening heeft gehouden met een inkomen van € 582,- netto per maand, terwijl zij gedurende het huwelijk geen inkomen heeft gehad en op dit moment dit inkomen ook niet geniet. Gelet op haar leeftijd, opleiding, werkervaring en haar beperkte kennis van de Nederlandse taal heeft zij onvoldoende mogelijkheid om dit inkomen binnen afzienbare tijd te verdienen. Tijdens het huwelijk was sprake van een traditionele rolverdeling. In 2015 heeft zij onder druk van de man enkele maanden schoonmaakwerk verricht, maar dit was logistiek niet langer mogelijk toen zij de echtelijke woning verliet en verhuisde. De vrouw stelt over onvoldoende financiële middelen te beschikken om te kunnen voorzien in haar vaste lasten, laat staan dat zij in haar welstandsgerelateerde behoefte zou kunnen voorzien. De vrouw meent in eerste aanleg voldoende aannemelijk te hebben gemaakt dat zij zich inspant om betaald werk te vinden.
18. De man betwist de gestelde traditionele rolverdeling tussen partijen gedurende hun huwelijk. Als de man een week van huis was voor zijn werk als binnenvaartschipper, zorgde de vrouw niet voor zijn kinderen, maar ging zij naar haar eigen dochter toe. Dit gebeurde om de week. Als de man wel thuis was, diende hij voor het huishouden te zorgen. De vrouw was volgens de man voornamelijk bezig met haar iPad, ging naar de kerk en met bijbels langs de deur. Daarnaast had zij een vast inkomen van € 582,- netto per maand. Volgens de man is de vrouw door haar eigen toedoen haar baan bij een schoonmaakbedrijf kwijtgeraakt. Haar werkgever was immers bereid het contract voor onbepaalde tijd uit te breiden naar een fulltime baan, waardoor de vrouw volledig in haar eigen levensonderhoud had kunnen voorzien. Volgens de man is de vrouw in staat maar niet bereid om een hoger inkomen te genereren. De man heeft de opleiding van de vrouw tot het geven van Zumbalessen en haar Nederlandse taallessen betaald, maar de vrouw heeft nooit wat met deze opleidingen gedaan en zelfs haar lesbevoegdheid voor Zumba laten verlopen.
19. Gelet op de leeftijd (thans 47 jaar) en de werkervaring van de vrouw is het hof van oordeel dat zij in staat moet zijn met een voltijds dienstverband als schoonmaakster het bruto minimumloon per 1 januari 2017 van € 1.552,- per maand te verdienen. Het hof overweegt daartoe dat de vrouw niet meer de zorg heeft voor minderjarige kinderen. Evenmin is gebleken van enige (medische) beperking. De vrouw weerspreekt ook niet dat zij in staat is voltijds te werken. Daarnaast heeft haar advocaat ter terechtzitting verklaard dat de vrouw de Nederlandse taal in voldoende mate beheerst.
20. In acht genomen de vorenstaande verdiencapaciteit van de vrouw bepaalt het hof haar aanvullende behoefte aan een bijdrage van de man op € 3.012,- minus € 1.552,- =
€ 1.460,- bruto per maand.

Draagkracht van de man

21. Volgens de man had de rechtbank bij de berekening van zijn draagkracht niet moeten aansluiten bij de jaarcijfers van 2012 en 2013 van de [onderneming] , maar bij het inkomen dat de man na de echtscheiding in redelijkheid kan verdienen. De man wijst erop dat zijn medevennoot uit de V.O.F. is gestapt en dat hijzelf zijn onderneming heeft omgezet in een besloten vennootschap. Vanaf 1 januari 2017 is de man in loondienst bij [onderneming] en is zijn salaris gelijk aan het fiscaal gebruikelijke loon voor een directeur-grootaandeelhouder. Er zullen geen rekening-courantopnames worden gedaan en de bank staat het niet toe dat er dividend wordt uitgekeerd. Al vanaf 1 januari 2016 zijn de winstmarges - mede door de slechter wordende markt - flink gedaald. De man heeft een aanzienlijk bedrag aan bedrijfsvermogen moeten aanwenden voor diverse verplichtingen en reparaties van het schip “ [naam schip] ” en dient daartoe te blijven reserveren. Deze gelden zijn niet beschikbaar voor partneralimentatie omdat anders de continuïteit van de onderneming in gevaar komt. Volgens de man is sprake van een relatief aanzienlijke en onherstelbare inkomensvermindering, die niet aan hem is te wijten.
22. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de jaarstukken 2014 en 2015 die de man in eerste aanleg in het geding heeft gebracht niet betrouwbaar zijn en evident zijn gemanipuleerd. Zij verwijst ter zake naar haar aanvullend verweerschrift in eerste aanleg en verzoekt het hof een deskundige aan te stellen om de jaarstukken van de man te controleren en advies uit te brengen omtrent het netto besteedbaar inkomen en de draagkracht van de man.
23. Het hof is van oordeel dat bij de beoordeling van de draagkracht van de man moet worden uitgegaan van het inkomen dat de man zich met ingang van 6 september 2016 redelijkerwijs kan verwerven. Vaststaat dat de in de V.O.F geëxploiteerde onderneming door de man in 2017 is ingebracht in een besloten vennootschap (B.V.), nadat zijn medevennoot de V.O.F. had opgezegd. De beslissing tot omzetting is in beginsel een ondernemersbeslissing, waarin de rechter in beginsel niet dient te treden. Naar het oordeel van het hof had de man een valide verklaring waarom hij de onderneming heeft ingebracht in een besloten vennootschap. Het hof zal uitgaan van het inkomen van de man in 2017, door hem in de ter terechtzitting overgelegde draagkrachtberekening gesteld op € 92.715,- bruto per jaar, zoals ter terechtzitting ook met partijen is besproken. Gelet op de aard van de onderneming - de uitoefening van een binnenvaartbedrijf, omvattende de exploitatie van één of meer motorschepen en al hetgeen daarmee verband houdt, in de ruimste zin des woords - acht het hof voormeld inkomen alleszins redelijk en passend.
24. Het hof is voorts van oordeel dat naast het salaris van de man geen gelden in de vorm van dividend of andersoortige uitkering aan de onderneming kunnen worden onttrokken. De accountant heeft in het financieel verslag boekjaar 2014 (productie 11, bladzijde 9) reeds vermeld dat het eigen vermogen van de vennootschap per 31 december 2014 negatief is en dat de financiering hiervan geheel plaatsvindt met kort- en langlopende schulden, waaronder door banken verstrekte leningen, zodat de continuïteit van de onderneming in hoge mate afhangt van de bereidheid van de banken deze financiering te continueren. De onderneming is derhalve zwaar gefinancierd.
25. Ter terechtzitting heeft het hof aan de orde gesteld dat het motorschip “ [naam schip] ” in de diverse overgelegde jaarstukken verschillend is gewaardeerd. Mede gezien de mondelinge toelichting van de zijde van de man is het hof voldoende duidelijk geworden dat en hoe die waardering van fiscale naar commerciële waarde vice versa heeft plaatsgevonden en wat de achtergrond hiervan was. Het hof acht het aannemelijk dat de man geen opdracht heeft gegeven tot voormelde stelselwijzigingen aangezien de man - naar de waarneming van het hof - de strekking van die stelselwijzigingen voor de waardering van de activa niet heeft begrepen. Gelet op het vorenstaande ziet het hof geen aanleiding de betrouwbaarheid van de jaarstukken te betwijfelen. Het verzoek van de vrouw ter zake een deskundige te benoemen, zal worden afgewezen.
26. De man heeft ter terechtzitting een draagkrachtberekening overgelegd waaruit een partneralimentatie volgt van € 934,- bruto per maand. De advocaat van de vrouw heeft de draagkracht van de man volgens zijn verklaring berekend aan de hand het inkomen en de lasten zoals door de rechtbank vastgesteld (bijlage bij brief van 14 februari 2018).
27. Het hof heeft de door de man overgelegde draagkrachtberekening ter terechtzitting aan de orde gesteld. De advocaat van de vrouw heeft daarbij enkel bezwaar gemaakt tegen het bedrag van € 600,- dat de man als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie (alimentatie jongmeerderjarige) voor zijn jongmeerderjarige dochter heeft opgenomen, in zoverre dat zij misschien een bijbaantje zou kunnen hebben.
28. Het hof acht een dergelijk bedrag voor de jongminderjarige die studeert en bij de man woont redelijk - ook al zou zij een bijbaantje hebben - en zal de opgevoerde alimentatie jongminderjarige derhalve in aanmerking nemen. De man heeft zijn overige lasten, voor zover deze afwijken van de door de rechtbank in aanmerking genomen lasten, naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd.
29. Gelet op dit alles zal het hof de aanvullende bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw overeenkomstig de draagkrachtberekening van de man bepalen op een bedrag van € 934,- bruto per maand, welk bedrag haar aanvullende behoefte niet overstijgt.

Terugbetaling eventueel te veel ontvangen partneralimentatie

30. Gelet op het consumptief karakter van de partneralimentatie alsmede de financiële positie van de vrouw ten opzichte van die van de man, zal het hof bepalen dat de vrouw de tot aan de datum van deze beschikking eventueel te veel ontvangen partneralimentatie niet aan de man hoeft terug te betalen.

Aanvullend verzoek van de man

31. Het verzoek van de man de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,-, zijnde de kosten van een door de man ingeschakeld detectivebureau dat moest nagaan of de vrouw feitelijk wel een woning huurde, ontbeert naar het oordeel van het hof iedere rechtsgrond, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.

Proceskosten

32. Gelet op de familierechtelijke aard van het onderhavige geschil zal het hof de proceskosten tussen partijen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De andersluidende verzoeken van partijen zullen worden afgewezen.
33. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw ten laste van de man is bepaald op € 1.352,- per maand en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van 6 september 2016, althans met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op € 934,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw de tot de datum van deze beschikking eventueel te veel ontvangen uitkering tot haar levensonderhoud niet aan de man hoeft terug te betalen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, C.M. Warnaar en J.B. Backhuijs, bijgestaan door mr. T. de Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 april 2018.
.