ECLI:NL:GHDHA:2018:833

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 mei 2018
Publicatiedatum
19 april 2018
Zaaknummer
200.207.434-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake staatsaansprakelijkheid en schadevergoeding na gijzeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) inzake een vordering tot schadevergoeding na gijzeling. [appellant] is in hoger beroep gekomen van twee vonnissen van de kantonrechter in Den Haag, waarbij zijn vordering tot schadevergoeding werd afgewezen. De zaak betreft de rechtmatigheid van de gijzeling die [appellant] heeft ondergaan op basis van machtigingen verleend door de kantonrechter. De appellant stelt dat de gijzeling onrechtmatig was, omdat hij betalingsonmacht had en de Staat hem in gijzeling heeft genomen zonder de juiste machtiging. Hij vordert een schadevergoeding van € 24.842,50, die bestaat uit schade door gijzeling en verlies van dieren. Het hof oordeelt dat de grieven van [appellant] ongegrond zijn. Het hof bevestigt dat de machtigingen tot gijzeling rechtmatig waren en dat er onvoldoende bewijs is dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het vernietigde vonnis van 10 februari 2016 en bekrachtigt het vonnis van 29 september 2016. Tevens wordt [appellant] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.207.434/01
Rolnummers rechtbank : 4758940 RL EXPL 16-1512 en 5033204 RL EXPL 16-12598

Arrest van 1 mei 2018

inzake

[appellant] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. P.F.M. Gulickx te Breda,
tegen

de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid),

meer in het bijzonder:
het Centraal Justitieel Incassobureau,
zetelende te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. C.M. Bitter te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 7 november 2016 is [appellant] in hoger beroep gekomen van de tussen partijen gewezen vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 10 februari 2016 en 29 september 2016. Bij memorie van grieven heeft hij twee grieven tegen het vonnis van 29 september 2016 ingediend. Bij memorie van antwoord (met producties) heeft de Staat de grieven bestreden. Na beraad hebben partijen arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep tegen het vonnis van 10 februari 2016

[appellant] heeft bij dagvaarding in hoger beroep uitdrukkelijk aangegeven dat hij (ook) in hoger beroep komt van het vonnis van 10 februari 2016. Bij dit vonnis was zijn vordering toegewezen nadat verstek tegen de Staat was verleend. Vervolgens is de Staat als opposant in verzet gekomen. Daarna heeft de kantonrechter het vonnis vernietigd. [appellant] heeft dus geen belang bij hoger beroep tegen dit (niet meer bestaande) vonnis. Hij heeft ook geen grieven tegen dit vonnis gericht. Het hof zal [appellant] daarom reeds om die reden niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep tegen het vonnis van 10 februari 2016.

Beoordeling van het hoger beroep tegen het vonnis van 29 september 2016

De feiten:
1.1
Aan [appellant] zijn bij (in ieder geval) tien beschikkingen geldboetes van € 90,- opgelegd op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: de Wahv). Omdat [appellant] de boetes niet betaalde zijn ze verhoogd tot telkens € 168,75.
1.2
Omdat niet betaald werd en verhaal niet uitvoerbaar bleek, heeft de officier van justitie bij het arrondissementsparket Noord-Nederland op grond van artikel 28 Wahv bij kantonrechters vorderingen ingesteld om hem te machtigen tot het toepassen van het dwangmiddel gijzeling.
1.3
Op 30 juni 2011 heeft de kantonrechter in de rechtbank Breda, locatie Bergen op Zoom, in vier zaken de vordering van de officier van justitie afgewezen wegens betalingsonmacht bij [appellant] .
1.4
Op 2 augustus 2011, 17 januari 2012 en 29 februari 2012 heeft de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, in de (zes) zaken met CJIB-nummers [nummer] , [nummer] , [nummer] , [nummer] , [nummer] en [nummer] de officier van justitie (telkens) gemachtigd tot het toepassen van het dwangmiddel gijzeling van [appellant] voor (telkens) 7 dagen.
1.5
[appellant] is op grond van de onder 1.4 genoemde machtigingen van 10 april 2012 tot en met 22 mei 2012 (42 dagen) in gijzeling genomen.
Het geding:
2.1
In de onderhavige gerechtelijke procedure heeft [appellant] € 24.842,50 aan schadevergoeding van de Staat gevorderd. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, omdat de Staat hem in gijzeling heeft genomen zonder dat daarvoor een machtiging was verleend en nadat de kantonrechter had geoordeeld dat bij hem betalingsonmacht was. Door dit onrechtmatig handelen is hij 40 schapen, 10 lammeren, 50 eenden, 2 ganzen en 65 duiven kwijtgeraakt, aldus [appellant] . Nadat de Staat op de hiervoor onder 1.4 genoemde zes machtigingen had gewezen, heeft [appellant] aangevoerd dat hij die machtigingen niet kende en dat de oproepingen om bij de kantonrechter te verschijnen in de zaken met nummers [nummer] en [nummer] destijds niet juist waren. De door [appellant] gevorderde schadevergoeding bestaat uit € 3.360,- voor 42 dagen gijzeling tegen € 80,- per dag, € 17.982,50 als de waarde van de genoemde dieren, met inbegrip van € 1.400,- wegens gederfde opbrengst die 20 schapen gedurende twee jaar aan wol zouden hebben opgeleverd, en € 3.500,- aan immateriële schade ter zake gederfde levensvreugde wegens het verlies van meergenoemde dieren.
2.2
De Staat heeft betwist dat de gijzeling onrechtmatig was en dat [appellant] door de gijzeling zijn dieren heeft verloren.
2.3
Bij vonnis van 29 september 2016 is de vordering van [appellant] afgewezen.
2.4
In hoger beroep heeft [appellant] met zijn
eerste griefbestreden dat de Staat hem in gijzeling mocht nemen. Voorts heeft hij aangevoerd dat toen hij werd gegijzeld, een agent ten onrechte de schapen van zijn terrein heeft meegenomen naar een schapenhouder waarna ze zijn verkocht. Verder heeft zijn advocaat destijds zijn belangen niet goed behartigd, heeft hij tijdens zijn detentie geen bezoek mogen ontvangen van zijn echtgenote (die een 24 uur begeleiding en een CIZ-indicatie had), kreeg zijn echtgenote geen hulp en heeft de dierenpolitie een lam dood laten gaan. Zijn conclusie is dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door hem te gijzelen en dat hij daardoor schade heeft geleden, zoals in eerste aanleg begroot. Met zijn
tweede griefis [appellant] opgekomen tegen het oordeel dat er geen grond bestaat om de Staat tot schadevergoeding te veroordelen. [appellant] heeft daartoe aangevoerd dat hij vanwege betalingsonmacht de gijzeling niet kon voorkomen door de boetes te voldoen of een betalingsregeling voor te stellen. Bij de kantonrechter te Bergen op Zoom (de procedures leidend tot de beschikkingen van 30 juni 2011) had [appellant] zijn betalingsonmacht uitvoerig kenbaar gemaakt, zodat dit ook in de procedures te Leeuwarden aanleiding had moeten zijn om zijn betalingsonmacht aan te nemen, aldus [appellant] .
2.4
De Staat heeft de grieven bestreden.
De beoordeling van de grieven:
3.1
De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.2
Het hof stelt voorop dat in dit geding op grond van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in beginsel moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van de door de kantonrechter op 2 augustus 2011, 17 januari 2012 en 29 februari 2012 verleende machtigingen tot gijzeling van [appellant] . In het verlengde daarvan moet in beginsel ook worden uitgegaan van de rechtmatigheid van de tenuitvoerlegging van die machtigingen. Slechts onder bijzondere, door de gegijzelde persoon te stellen en aannemelijk te maken, omstandigheden kan de burgerlijke rechter oordelen dat de gijzeling onrechtmatig was.
3.3
[appellant] heeft gesteld dat hij niet aanwezig is geweest op de zittingen waarbij de gijzelingsverzoeken door de kantonrechter te Leeuwarden zijn behandeld en dat hij dus geen inhoudelijk verweer tegen de verleende machtigingen heeft kunnen voeren. In de eerste twee van deze zes zaken is hij niet opgeroepen op het adres waar hij destijds woonde, omdat de Staat er ten onrechte van uitging dat hij daar niet woonde, aldus [appellant] . Het hof overweegt dienaangaande dat de onder 1.4 vermelde machtigingen tot gijzeling uitdrukkelijk vermelden dat [appellant] behoorlijk is opgeroepen. In beginsel moet het hof daar dus van uitgaan. De stelling dat [appellant] in twee van de zes zaken ten onrechte niet op zijn woonadres is opgeroepen, heeft de Staat bovendien betwist. Volgens de Staat mocht van mei tot augustus 2011 worden verondersteld dat [appellant] geen bekend woonadres had (tot 2 mei 2011 woonde hij in [woonplaats 2] en vanaf 30 augustus 2011 woonde hij in Suriname, aldus de Staat bij memorie van antwoord) en heeft overeenkomstig artikel 28 Wahv oproeping plaatsgevonden in een landelijk dagblad. De stelling van [appellant] dat hij wel op een bekend woonadres kon worden opgeroepen, is niet nader onderbouwd. [appellant] heeft niets concreet aangevoerd over zijn woonadres, zijn verblijfplaatsen, het moment van zijn verhuizing naar Suriname of over andere feiten of omstandigheden op grond waarvan zijn woonadres en bekendheid daarvan bij de Staat kan worden vastgesteld. Bewijs van zijn stelling dat hij destijds een bekende woonplaats had, heeft hij niet aangeboden. [appellant] heeft reeds hierom onvoldoende gesteld en aannemelijk gemaakt om af te wijken van hetgeen de kantonrechter in de machtigingen tot gijzeling heeft overwogen.
3.4
Daarnaast heeft [appellant] in deze procedure onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat de machtigingen niet verleend hadden moeten worden vanwege betalingsonmacht bij [appellant] . [appellant] heeft zijn stelling dat er bij hem sprake was van betalingsonmacht onderbouwd met de beschikkingen van de kantonrechter te Bergen op Zoom. Deze kantonrechter heeft echter alleen betalingsonmacht op 30 juni 2011 vastgesteld. De kantonrechter heeft niets vastgesteld over 2 augustus 2011 of daarna. Daarover heeft de kantonrechter te Leeuwarden geoordeeld. [appellant] heeft in de onderhavige procedure geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit zou kunnen volgen dat hij ten tijde van de zes gijzelingszaken in betalingsonmacht verkeerde. Over zijn financiële positie destijds heeft hij niets concreet gemaakt. Hij heeft slechts concreet gesteld dat hij ten tijde van de gijzeling als hobby en bijverdienste bepaalde dieren hield met een totale waarde van € 17.982,50, zoals een 40-tal schapen, ad € 300,- per schaap. Zonder nadere onderbouwing, die niet is gegeven, kan daaruit niet worden afgeleid dat de kantonrechter te Leeuwarden had moeten oordelen dat [appellant] onmachtig was om de boetes (met verhogingen) te betalen, althans dat de Staat de gijzeling niet had mogen uitvoeren wegens betalingsonmacht. De niet onderbouwde stelling dat de vorige advocaat van [appellant] heeft gehandeld in strijd met de Advocatenwet leidt niet tot een andere conclusie.
3.5
Dat [appellant] zijn dieren door toedoen van de Staat tijdens de gijzeling is kwijtgeraakt, kan het hof evenmin vaststellen. De Staat heeft betwist dat hij dieren heeft meegenomen. [appellant] heeft slechts (niet onderbouwd) gesteld dat een agent zijn schapen heeft meegenomen en dat zijn beste schapen zijn verkocht. De Staat heeft op de zitting bij de kantonrechter aangevoerd dat de schapen op een van de heer Van Driel gepacht stuk grond liepen, dat zij tijdens de gijzeling door Van Driel zijn verzorgd en dat [appellant] na de gijzeling al zijn de dieren terug had behalve een aantal schapen die Van Driel als vergoeding voor de verzorging heeft verkocht. Hiertegenover heeft [appellant] niets aangevoerd. Een concrete onderbouwing van zijn stelling (of een concreet bewijsaanbod) over onrechtmatig handelen door de Staat met betrekking tot de dieren, is geheel uitgebleven. Het hof kan dus niet vaststellen dat [appellant] zijn dieren door toedoen van de Staat tijdens de gijzeling is kwijtgeraakt.
3.6
Ook met betrekking tot de gestelde detentie-omstandigheden ontbreekt elke onderbouwing, zodat reeds om die reden niet kan worden geconcludeerd dat de Staat op die grond onrechtmatig heeft gehandeld.
4. De conclusie is dat de grieven ongegrond zijn. Het hof zal het vonnis van 29 september 2016 bekrachtigen. [appellant] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
- verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het tussen partijen gewezen en daarna vernietigde vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 10 februari 2016;
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 29 september 2016;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 1.952,- voor griffierecht, op € 1.158,- aan salaris voor de advocaat en op € 131,- aan nasalaris voor de advocaat (in totaal dus € 3.241,-), nog te verhogen met € 68,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak of, wat betreft het bedrag van € 68,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G. Dulek-Schermers, J.J. van der Helm en H.C. Grootveld en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 mei 2018 in aanwezigheid van de griffier.