ECLI:NL:GHDHA:2018:821

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2018
Publicatiedatum
18 april 2018
Zaaknummer
200.221.414/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake curatele en bijdrage aan gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de hoogte van de maandelijkse bijdrage van de betrokkene aan de gezamenlijke huishouding met zijn zus. De betrokkene, die onder curatele staat, is niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, terwijl zijn zus wel ontvankelijk is. De zus verzoekt het hof om de bestreden beschikking van de kantonrechter te vernietigen en de maandelijkse bijdrage van de betrokkene vast te stellen op het bedrag van zijn AOW-pensioen, inclusief vakantiegeld. De curator verzet zich hiertegen en vraagt om de betrokkene niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep. Het hof oordeelt dat de betrokkene, gezien zijn handelingsonbekwaamheid en gebrek aan inzicht in de situatie, niet kan worden ontvangen in zijn hoger beroep. De zus van de betrokkene wordt wel als belanghebbende aangemerkt en het hof beoordeelt de zaak inhoudelijk. Het hof komt tot de conclusie dat de maandelijkse bijdrage van de betrokkene aan de gezamenlijke huishouding met ingang van juni 2017 moet worden vastgesteld op € 729,- per maand, rekening houdend met de financiële situatie van zowel de betrokkene als zijn zus. De bestreden beschikking wordt vernietigd ten aanzien van de hoogte van de bijdrage, en het hof wijst het overige verzoek af.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 11 april 2018
Zaaknummer : 200.221.414/01
Zaaknummer rechtbank : 5992218 EJ VERZ 17-89619
1. [appellant] ,
hierna te noemen: de betrokkene,
2. [appellante] ,
hierna te noemen: de zus van de betrokkene,
beiden wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
hierna gezamenlijk te noemen: verzoekers,
advocaat mr. M.P. de Witte te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde] ,
kantoorhoudende te [plaats] ,
in zijn hoedanigheid van curator over de betrokkene,
hierna te noemen: de curator.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
Verzoekers zijn op 17 augustus 2017 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 18 mei 2017 van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag (hierna: de bestreden beschikking).
De curator heeft op 12 oktober 2017 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van verzoekers:
- op 30 augustus 2017 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
- op 27 februari 2018 een brief van 26 januari 2018 met bijlagen.
De zaak is op 21 maart 2018 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • verzoekers, bijgestaan door hun advocaat;
  • de curator.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de kantonrechter de curator toestemming verleend om de maandelijkse bijdrage van de betrokkene aan de gezamenlijke huishouding die hij heeft met zijn zus, met ingang van juni 2017 vast te stellen op een bedrag van € 650,- per maand.
Het hof stelt vast dat de betrokkene op 22 juni 1998 onder curatele is gesteld met benoeming van zijn zus, [de zus van de betrokkene] , als curatrice. Op 12 maart 2008 is de zus van betrokkene als curatrice ontslagen en is [de curator] als curator benoemd.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de hoogte van de maandelijkse bijdrage van de betrokkene aan de gezamenlijke huishouding die de betrokkene heeft met zijn zus.
2. Verzoekers verzoeken het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de maandelijkse bijdrage van de betrokkene aan de gezamenlijke huishouding met ingang van juni 2017 wordt vastgesteld op de hoogte van het per maand te ontvangen AOW-pensioen van de betrokkene, inclusief het vakantiegeld in mei 2017 (bij voorkeur rechtstreeks door de SVB op de bankrekening van de betrokkene te storten).
3. De curator verweert zich daartegen en verzoekt het hof de betrokkene niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep en het hoger beroep van de zus van de betrokkene af te wijzen met bekrachtiging van de bestreden beschikking, zo nodig met verbetering van gronden.

Ontvankelijkheid van de betrokkene

4. De curator stelt dat de betrokkene niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep, omdat de betrokkene handelingsonbekwaam is en geen toestemming van de curator heeft gekregen om tegen de bestreden beschikking in hoger beroep te gaan. Volgens de curator is artikel 1:381 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) niet van toepassing, omdat het verzoek van de betrokkene niet de opheffing van de curatele betreft. Het gaat uitsluitend om een financiële aangelegenheid. De curator wijst er bovendien op dat de betrokkene bijzonder weinig besef heeft van wat er om hem heen gebeurt. Hij kan niet spreken en functioneert intellectueel op een zeer laag niveau. Volgens de curator is de procedure ingezet door de zus van de betrokkene.
5. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:381 lid 2 BW is de onder curatele gestelde onbekwaam rechtshandelingen te verrichten voor zover de wet niet anders bepaalt. Het zesde lid van dit artikel bepaalt dat in zaken van curatele degene wiens curatele het betreft bekwaam is in rechte op te treden en tegen een uitspraak beroep in te stellen.
6. De bepaling met betrekking tot de procesbekwaamheid van de curandus in zaken van curatele biedt hem bij een conflict met de curator de mogelijkheid van een procesgang. Naar het oordeel van het hof kan in de onderhavige zaak echter niet worden vastgesteld of er sprake is van een conflict tussen de betrokkene en de curator. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de betrokkene zich niet kan uiten, op een zeer laag intellectueel niveau functioneert en weinig tot geen besef van zijn omgeving heeft. Ook is niet gebleken dat hij in staat is de betekenis van zijn verzoek te overzien. De zus van de betrokkene heeft dat ter zitting ook bevestigd. Dat de betrokkene achter het namens hem ingestelde hoger beroep staat, is dan ook niet gebleken. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de betrokkene niet kan worden ontvangen in zijn hoger beroep. Nu de zus van de betrokkene wel als belanghebbende als bedoeld in artikel 798, lid 1, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in deze kwestie kan worden aangemerkt, zal het hof de zaak in het navolgende inhoudelijk beoordelen.

Kosten van de gezamenlijke huishouding

7. De zus van de betrokkene kan zich niet verenigen met de bestreden beschikking. Zij stelt zich in haar hoger beroepschrift op het standpunt dat de vaste maandelijkse lasten van haar en de betrokkene in totaal € 1.023,56 bedragen. Na aftrek van de zorgtoeslag resteert een bedrag van € 835,56 per maand. Uitgaande van de vastgestelde (maandelijkse bijdragen van € 650,- van betrokkene en van zijn zus =) € 1.300,- per maand blijft ongeveer € 450,- over voor eten, drinken, kleding, kapper, ziektekosten voor eigen rekening, uitgaven in huis, vervoerskosten, zakgeld en onvoorziene kosten. Dat is volgens de zus van de betrokkene te weinig om rond van te komen. Daarnaast probeert de zus van de betrokkene nog uitstapjes met de betrokkene te maken, hetgeen weer geld kost. Volgens de zus van de betrokkene valt niet in te zien waarom de betrokkene niet de beschikking krijgt over zijn volledige AOW-pensioen van € 750,- per maand plus zijn vakantiegeld. De betrokkene heeft voldoende vermogen om onvoorziene uitgaven te kunnen bekostigen. Ter zitting van het hof heeft de zus van de betrokkene nog verklaard dat zij over een fors bedrag op haar rekening beschikt, omdat zij kostgeld van haar broers ontving en dat jaren lang heeft opgespaard.
8. De curator stelt dat op de zitting van de kantonrechter op 12 januari 2014 is afgesproken dat de zus van de betrokkene een bedrag van € 800,- per maand zou krijgen om daarmee de betrokkene te verzorgen. Het voordeel voor de zus van de betrokkene was dat zij dan vrijwel geen rekening en verantwoording hoefde af te leggen ten aanzien van de door haar aan de betrokkene bestede gelden. Eind 2016 ontdekte de curator dat de zus van de betrokkene een bedrag van in totaal € 102.974,- op haar eigen rekening had staan. Dit was voor hem een novum. De zus van betrokkene leefde ten tijde van haar ontslag als curator van een bijstandsuitkering en de betrokkene ontving een uitkering van het UWV. Volgens de curator was er al die jaren kennelijk sprake geweest van “overgespaarde inkomsten uit uitkeringen”. Voorts wijst de curator erop dat uit de afschriften van de Rabobank blijkt dat de zus van betrokkene in 2016 een totaalbedrag van € 14.208,49 heeft uitgegeven. Voor zover zij nog uitgaven daarnaast heeft gedaan, geldt dat het op de weg van de zus van betrokkene had gelegen om deze uitgaven of via de rekening van de Rabobank te laten lopen of de curator daarover te informeren. Verder heeft de curator in zijn afweging betrokken dat er van de rekening is gepind (€ 1.150,-), dat er bedragen naar de rekening van de zus van de betrokkene zelf zijn overgemaakt (€ 445,-) en dat er boodschappen zijn gepind (€ 23,39). Daarnaast is rekening gehouden met de omstandigheid dat de betrokkene niet kan lezen en dus niets heeft aan een abonnement op de Troskompas en ook niet kan telefoneren. Ten aanzien van deze uitgaven heeft te gelden dat deze alleen tot genoegen van de zus van de betrokkene worden gemaakt. De curator kan de zus van de betrokkene niet volgen in de door de haar gemaakte berekening. Een totaal maandelijkse last van € 835,36 (los van de hiervoor genoemde telefoonkosten) geeft een bedrag van € 417,- per maand. Dan blijft voor de betrokkene nog
€ 232,50 over voor eten en drinken. Inzet van de verlaging van de maandelijkse bijdrage was dat niet alleen is gekeken naar het gezamenlijk inkomen van de betrokkene en zijn zus, maar ook naar het vermogen van de zus van de betrokkene (waarvan de herkomst diffuus is). De curator is van mening dat de kantonrechter terecht heeft overwogen dat de zus van de betrokkene – zo dat niet al uit het inkomen van de betrokkene en zijn zus gefinancierd kan worden – vanuit haar vermogen een bijdrage kan en mag leveren aan de door de zus van de betrokkene in het beroepschrift genoemde extra uitgaven. De zus van de betrokkene ontvangt immers ook een AOW-uitkering van € 9.492,27 netto per jaar (zijnde € 791,02 per maand) en zij houdt na aftrek van vaste lasten € 373,52 netto besteedbaar over, aldus de curator.
9. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de betrokkene (evenals zijn zus) recht heeft op een AOW-uitkering van ongeveer € 760,- per maand (zie ook AOW-tabellen naar de norm van samenwoners), alsmede ongeveer € 50,- netto per maand vakantiegeld. In totaal ontvangt de betrokkene dan ook € 810,- netto per maand. Nu de AOW-uitkering een basispensioen betreft, de zus van de betrokkene de volledige verzorging van de betrokkene op zich heeft genomen en naar het oordeel van het hof niet vast is komen te staan dat de zus van de betrokkene zich ten koste van de betrokkene heeft verrijkt, acht het hof het redelijk dat de zus van de betrokkene het aan de betrokkene uitgekeerde bedrag – met aftrek van de kosten van de curatele van ongeveer € 81,- per maand – ook daadwerkelijk ontvangt. Concreet komt dat neer op € 729,- netto per maand (AOW-uitkering van € 810,- per maand minus kosten van de curatele van € 81,- per maand). De betrokkene hoeft op deze manier niet in te teren op zijn vermogen. Dat de betrokkene meer kosten moet maken, heeft de zus van de betrokkene – nu zij haar stellingen dienaangaande niet voldoende heeft onderbouwd – niet aannemelijk gemaakt. Het hof ziet geen aanleiding om de AOW-uitkering rechtstreeks door de SVB op de bankrekening van de betrokkene te laten storten. De curator dient daar in het kader van zijn werkzaamheden immers zicht op te hebben.
10. Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking dan ook vernietigen ten aanzien van de hoogte van de maandelijkse bijdrage van de betrokkene aan de gezamenlijke huishouding.
11. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart de betrokkene niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep;
vernietigt de bestreden beschikking ten aanzien van de hoogte van de maandelijkse bijdrage van de betrokkene aan de gezamenlijke huishouding en, in zoverre opnieuw beschikkende:
verleent de curator toestemming om de maandelijkse bijdrage van de betrokkene aan de gezamenlijke huishouding met ingang van juni 2017 vast te stellen op een bedrag van € 729,- per maand;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I. Obbink-Reijngoud, C.M. Warnaar en F. Ibili, bijgestaan door mr. G. Evertsen als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 april 2018.