ECLI:NL:GHDHA:2018:786

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 maart 2018
Publicatiedatum
13 april 2018
Zaaknummer
22-001741-17
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens opzetheling en ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 31 maart 2017. De veroordeelde was eerder schuldig bevonden aan opzetheling, meermalen gepleegd, en kreeg een taakstraf opgelegd. De rechtbank had vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 6.500,- bedroeg en legde de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van hetzelfde bedrag. De veroordeelde ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 16 maart 2018 heeft het hof de vordering van het Openbaar Ministerie gehoord, die de eerdere beslissing wilde handhaven. Het hof heeft echter geconcludeerd dat het vonnis waarvan beroep niet in stand kan blijven. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde uit zijn handelen financieel voordeel heeft genoten, maar dat dit voordeel, rekening houdend met civielrechtelijke veroordelingen, op nihil moet worden vastgesteld. Dit betekent dat de vordering van het Openbaar Ministerie tot betaling aan de Staat werd afgewezen.

Het hof oordeelde dat de bijdrageplicht van de veroordeelde jegens andere hoofdelijk verbonden partijen zich uitstrekt tot het aan hem toe te rekenen deel van de hoofdschuld, maar dat het bedrag van € 6.500,- in mindering moet worden gebracht op het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. Uiteindelijk heeft het hof de vordering tot betaling aan de Staat afgewezen en het vonnis van de rechtbank vernietigd.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001741-17 PO
Parketnummer: 09-715753-12
Datum uitspraak: 30 maart 2018
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 31 maart 2017 in de ontnemingszaak tegen de veroordeelde:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortejaar],
[adres].
Procesgang
Bij vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank te Den Haag van 31 maart 2017 is de veroordeelde, voor zover hier van belang, ter zake van het in zijn strafzaak bewezen verklaarde, gekwalificeerd als:

opzetheling, meermalen gepleegd

veroordeeld tot een taakstraf.
De rechtbank Den Haag heeft bij vonnis van 31 maart 2017 het bedrag waarop het hieruit wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 6.500,- en ter ontneming van dat voordeel aan de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van hetzelfde bedrag.
Namens de veroordeelde is tegen laatstgenoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 16 maart 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de veroordeelde naar voren is gebracht.
Vordering van het Openbaar Ministerie
De oorspronkelijke vordering van het Openbaar Ministerie houdt in dat het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat, zal worden vastgesteld op € 6.500,- en dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van hetzelfde bedrag.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat op € 6.500,- en dat aan de veroordeelde – gelet op artikel 36e, achtste lid, (oud) van het Wetboek van Strafrecht – de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 0,-.
Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de betalingsverplichting
Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep komt naar voren dat de veroordeelde uit het bewezen verklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
Het hof gaat bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit van de verklaring van de veroordeelde dat hij voor het ter beschikking stellen van zijn bankrekening € 6.500,- van het totale door het Waarborgfonds naar zijn rekening overgemaakte bedrag van € 32.353,57 mocht houden. Deze verklaring wordt ondersteund door de overige stukken in het dossier.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman een civiel vonnis d.d. 9 juli 2014 overgelegd waaruit blijkt dat de veroordeelde hoofdelijk is veroordeeld tot betaling van € 32.353,57 aan het Waarborgfonds, te vermeerderen met rente en kosten.
Op grond van het negende lid (voorheen het achtste lid) van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
dienen aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering gebracht te worden bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat.
Naar het oordeel van het hof ligt in de hoofdelijkheid van de civielrechtelijke veroordeling besloten dat de bijdrageplicht van de veroordeelde jegens de overige hoofdelijk verbondenen zich uitstrekt tot ten minste het aan hem toe te rekenen deel van de hoofdschuld, zijnde het door hem ontvangen bedrag van € 6.500,-. Het hof zal dan ook een bedrag € 6.500,- in mindering brengen op het op € 6.500,- geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat dient met het oog op het vorenoverwogene te worden vastgesteld op nihil. Dat betekent dat de vordering van het openbaar ministerie tot het opleggen van een verplichting tot betaling aan de Staat zal worden afgewezen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Wijst afde vordering strekkende tot oplegging van een verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat.
Dit arrest is gewezen door mr. A.E.A.M. van Waesberghe, mr. E. van Die en mr. T.J.P. van Os van den Abeelen, in bijzijn van de griffier mr. M.M. Dijk.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 30 maart 2018.