ECLI:NL:GHDHA:2018:776

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 februari 2018
Publicatiedatum
13 april 2018
Zaaknummer
200.199.055/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen na overlijden vader; verdeling nalatenschap en huwelijksgoederengemeenschap

In deze zaak gaat het om de verdeling van de nalatenschap van de vader van [de zus] en [de broer], die op 18 oktober 2013 is overleden. De moeder en [de zus] hebben in hoger beroep beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 29 juni 2016, waarin de rechtbank oordeelde dat de woning en garage tot de nalatenschap van de vader behoren. De moeder en [de zus] stellen dat de huwelijksgoederengemeenschap tussen de vader en de moeder nog niet is verdeeld, en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verdeling van de nalatenschap kan worden vastgesteld. Het hof oordeelt dat de vereffening van de huwelijksgoederengemeenschap nog niet is afgerond, waardoor de verdeling van de nalatenschap niet kan worden vastgesteld. Het hof wijst de vorderingen van [de broer] af, die stelt dat de verdeling wel kan worden vastgesteld, en concludeert dat de huwelijksgoederengemeenschap niet is verdeeld. Het hof vernietigt het bestreden vonnis voor zover het betreft de verklaring dat de woning en garage tot de onverdeelde nalatenschap behoren, en bekrachtigt het vonnis voor het overige. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel, team familie
Zaaknummer : 200.199.055/01
Rol-/zaaknummer rechtbank : C/10/453626/HA ZA 14-469

arrest d.d. 20 februari 2018

inzake
1. [de zus] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [de zus] ,
2. [de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
appellanten in het principaal appel, tevens verweerders in incidenteel appel,
advocaat: mr. S. Meeuwsen te Gorinchem,
tegen
[de broer] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal appel, tevens appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: [de broer] ,
advocaat: mr. A.C. de Bakker te Hendrik-Ido-Ambacht.

Het geding

Bij exploot van 2 september 2016 zijn [de zus] en de moeder in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 29 juni 2016, gewezen tussen [de broer] als eiser enerzijds en [de zus] en de moeder als gedaagden anderzijds, hierna: het bestreden vonnis.
Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar het tussenvonnis van 4 maart 2015 en het eindvonnis van 29 oktober 2016.
Ter rolzitting van 20 december 2016 hebben [de zus] en de moeder een memorie van grieven ingediend. Zij hebben daarbij twee grieven aangevoerd en de producties 17 tot en met 27 overgelegd.
[de broer] heeft ter rolzitting van 28 februari 2017 een memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel en tevens houdende wijziging van eis, ingediend. Hij heeft daarbij zeven grieven aangevoerd en drie producties (producties 28 tot en met 30) overgelegd.
Ter rolzitting van 9 mei 2017 hebben [de zus] en de moeder een memorie van antwoord in het incidenteel appel ingediend.
Na beraad van partijen heeft [de broer] pleidooi gevraagd.
Op 15 november hebben [de zus] en de moeder de producties 69 tot en met 79 overgelegd. Deze wordt geacht te zijn overgelegd bij akte ter zitting van 1 december 2017.
[de broer] heeft op 20 november een ter pleidooizitting te nemen akte, houdende nadere producties (31 en 32) en vermeerdering van eis ingediend.
De pleidooizitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2017. Verschenen zijn:
  • de moeder en [de zus] , vergezeld van hun advocaat;
  • [de broer] , vergezeld van zijn advocaat.
Beide partijen hebben pleitnotities overgelegd.
Partijen hebben ermee ingestemd dat het hof arrest zal wijzen op het ter gelegenheid van het pleidooi overgelegde procesdossier.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Tegen de feiten is geen grief gericht zodat het hof van deze feiten zal uitgaan.
In hoger beroep is verder komen vast te staan:
- dat de woning en de garage, die in eerste aanleg (onder meer) onderwerp van geschil waren in deze procedure, op 8 augustus 2016 zijn verkocht en geleverd aan een derde voor een bedrag van € 165.000,-;
- dat de moeder [de broer] en [de zus] in hun hoedanigheid van beneficiair erfgenaam in de nalatenschap van de erflater (hierna te noemen: de vader) heeft gedagvaard bij exploot van 2 mei 2017. In die procedure vordert de moeder: verklaringen voor recht ten aanzien van het vermogen van de vader in België, alsmede, met betrekking tot dit vermogen, dat de vader zijn aandeel daarin heeft verbeurd zodat dit nog slechts aan de moeder toekomt; afgifte van de inhoud van de kluis en alle vermogensbestanddelen in België.
2. In het tussenvonnis van 5 november 2014 is een comparitie van partijen bepaald.
3. In het tussenvonnis van 4 maart 2015 zijn [de zus] en de moeder toegelaten tot het bewijs van feiten en/of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat de goederengemeenschap waarin de vader en de moeder waren gehuwd nog niet is verdeeld, door daartoe in ieder geval, doch niet uitsluitend, over te leggen alle gerechtelijke beslissingen inzake de echtscheiding tussen erflater en de moeder.
4. In het eindvonnis van 29 juni 2016 heeft de rechtbank:
- voor recht verklaard dat de woning aan de [adres] en de garage/schuur aan de [adres] tot de onverdeelde en te vereffenen nalatenschap van de vader behoren;
- de beslissingen, zoals uitgesproken ter comparitie van 16 februari 2016, zoals geminuteerd op pagina 3 van het proces-verbaal, eerste tot en met derde liggende streepje, gehandhaafd;
- het meer of anders gevorderde afgewezen;
- de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
De beslissingen als verwoord in het proces-verbaal van de comparitie op 16 februari 2016, houden in:
- bepaalt dat [de broer] , [de zus] en de moeder binnen een week na dagtekening van deze uitspraak alle medewerking verlenen aan de verkoop van de woning en de garage (waaronder het ter beschikking stellen van een sleutel van de woning aan de makelaar en het klaarmaken van de woning voor de verkoop conform de aanwijzingen van de makelaar), op straffe van een door de partij die nalaat volledige medewerking te verlenen te verbeuren dwangsom van € 1.000,- per dag dat geen medewerking wordt verleend, met een maximum van een door ieder van partijen te verbeuren dwangsom van € 50.000,-;
- bepaalt dat [de zus] en [de broer] de woning gezamenlijk zullen ontruimen en de daarin aanwezige inboedel voor gezamenlijke kosten zullen doen opslaan voor zover zij niet in staat zijn deze inboedel in onderling overleg te verdelen, een en ander te effectueren binnen vier weken na de datum van dit vonnis;
- beveelt de moeder inlichtingen te verschaffen over de afwikkeling van het ontbonden huwelijk met de vader, over alle door haar in dat kader van de vader ontvangen bedragen, over de wijze waarop uitvoering is gegeven aan het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter te Dordrecht van 9 juni 2000, waarbij aan haar een voorschot op de boedelverdeling is toegekend van ƒ47.316,-, uitgaande van een waardering van de woning (en de garage) op een bedrag van ƒ122.500,- in juni 1997, overleggen van de taxatierapporten van de woning waarnaar wordt verwezen in het vonnis van de voorzieningenrechter te Dordrecht en in het vonnis van de rechtbank van 2 februari 2000.
5. [de zus] en de moeder vorderen dat het vonnis van 29 juni 2016 zal worden vernietigd en dat de vorderingen van [de broer] in eerste aanleg alsnog zullen worden afgewezen, met veroordeling van [de broer] in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.
6. [de broer] concludeert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 29 juni 2016 voor zover daarin voor recht is verklaard dat de woning en de garage tot de onverdeelde nalatenschap van de erflater behoren.
[de broer] vordert een vernietiging van dit vonnis voor het overige, en, opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de nalatenschap van de erflater te verdelen, zo nodig onder de opschortende voorwaarde van voltooiing van de vereffening daarvan;
- voorts voor recht te verklaren dat [de zus] haar aandeel in de vermogensbestanddelen genoemd onder randnummer 81 van zijn memorie van antwoord, heeft verbeurd, dan wel subsidiair te bepalen dat deze vermogensbestanddelen (inclusief de sealbags met inhoud) worden toebedeeld aan [de broer] en dat wegens overbedeling van [de broer] aan [de zus] een bedrag van € 73.804,51 toekomt;
- althans de verdeling van de nalatenschap van de erflater zodanig vast te stellen als (het hof leest:) het hof in goede justitie zal vermenen te behoren;
- [de zus] te veroordelen tot betaling aan [de broer] van een bedrag van € 1.881,58, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag dat het hof uitspraak zal doen;
- [de zus] te veroordelen tot het verlenen van alle medewerking om de door het hof vastgestelde verdeling ten uitvoer te leggen, zulks op straffe van een dwangsom;
- [de zus] te veroordelen tot afgifte van de inboedelgoederen die in het kader van de vaststelling van de verdeling van de nalatenschap door het hof aan [de broer] zijn toebedeeld, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom;
- [de zus] te veroordelen tot betaling aan [de broer] van een gebruiksvergoeding van € 237,30 per maand, met ingang van 18 oktober 2013 tot en met 8 augustus 2016, in totaal € 9.770,48;
- [de zus] te veroordelen tot betaling aan [de broer] van een bedrag van € 1.398,28, uit hoofde van het plegen van een onrechtmatige daad, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de uitsprak van het hof;
- [de zus] te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep, de eventuele nakosten daaronder begrepen;
- althans te oordelen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
7. [de zus] en de moeder concluderen in het incidenteel appel tot ongegrondverklaring daarvan en tot afwijzing van het gevorderde, met veroordeling van [de broer] in de kosten van dit geding, alsmede de kosten in eerste aanleg.
8. Kort weergegeven gaat het in deze zaak om het volgende. Op 18 oktober 2013 is de vader van [de zus] en [de broer] (hierna: de vader) overleden. Het huwelijk van de vader en de moeder is op 21 januari 1994 door echtscheiding ontbonden. De vader heeft niet bij uiterste wil over zijn nalatenschap beschikt. [de zus] en [de broer] hebben de nalatenschap benificiair aanvaard.
De volgende punten houden partijen verdeeld:
- Is de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van de vader en de moeder (waaronder de genoemde woning en de genoemde garage) verdeeld?
- Heeft de moeder in deze procedure een beroep gedaan op artikel 3:194 lid 2 BW ter zake van door de vader (gesteld) verzwegen vermogensbestanddelen? (grief II in principaal appel)
- Kan de verdeling van de nalatenschap worden vastgesteld nu de vereffening nog niet is voltooid? (grief I in incidenteel appel)
- Moeten de inboedelgoederen in het kader van de vereffening te gelde gemaakt worden indien [de zus] en [de broer] niet in staat zijn deze onderling te verdelen? (grief II in incidenteel appel)
- Komt aan [de broer] een beroep toe op artikel 3:194 BW ter zake het vermogen in België? (grief III in incidenteel appel)
- Komt aan [de broer] een gebruiksvergoeding toe voor het uitsluitende gebruik van de woning en de garage door [de zus] ? (grief IV in incidenteel appel)
- Komt aan [de broer] een vordering toe wegens onrechtmatige gedragingen van [de zus] ter zake informatieverstrekking over de nalatenschap van tante [naam tante] ?
- Mist [de broer] processueel belang bij zijn vorderingen zolang de nalatenschap nog niet is vereffend? (grief VI in incidenteel appel)
- Zijn de proceskosten in eerste aanleg terecht gecompenseerd? (grief VII in incidenteel appel).
Is de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van de vader en de moeder verdeeld?
9. In de eerste grief voeren de moeder en [de zus] aan dat de rechtbank ten onrechte de vordering heeft toegewezen ter zake de verklaring voor recht dat de woning en de garage geheel in de nalatenschap van de vader vallen. De rechtbank heeft overwogen dat appellanten niet zijn geslaagd in het leveren van bewijs, dat de huwelijksgoederengemeenschap tussen de vader en de moeder nog niet is verdeeld, echter ten onrechte. Alle door de rechtbank gevraagde stukken zijn overgelegd. De moeder heeft medio 2000 een voorschot op de verdeling gevorderd. Aan de moeder is een voorschot ad ƒ 47.316,- toegewezen. Dit is door de vader niet aan haar betaald. Het is aan [de broer] en [de zus] om te bewijzen dat wel is betaald. In eerste aanleg hebben [de zus] en de moeder stukken overgelegd waaruit blijkt dat de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap niet (volledig) heeft plaatsgevonden. De vader wilde niet meewerken aan de echtscheiding en vervolgens ook niet aan de verdeling. Uiteindelijk is door de moeder op 17 november 1997 een procedure tot verdeling aanhangig gemaakt. In die procedure is echter geen eindvonnis gewezen; de zaak is op de slaaprol geplaatst. [de zus] en de moeder leggen aanvullend stukken over ten bewijze van hun stelling dat de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van de vader en de moeder niet is verdeeld. Een notariële akte van verdeling aangaande de woning is niet opgemaakt. Eerder heeft [de broer] ook gesteld dat de woning nimmer verdeeld is geweest. In de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is ook nog een schuld ter zake van bijstandsverhaal door de gemeente [naam] aan de orde geweest.
10. [de broer] voert verweer tegen deze grief. De moeder en [de zus] hebben geen inhoudelijke grief opgeworpen tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 2.3 van het vonnis van 29 juni 2016, te weten dat het ervoor moet worden gehouden dat de echtscheiding van de vader en de moeder bij het overlijden van de vader in financieel opzicht was afgewikkeld. Daarom moet daar in hoger beroep van worden uitgegaan. In de tweede echtscheidingsprocedure tussen de vader en de moeder is een bevel verdeling gegeven. Daarna is een procedure gevolgd, maar niet is duidelijk hoe die is geëindigd. In eerste aanleg zijn een tweetal rol-/archiefkaarten overgelegd van het gerechtshof Den Haag, waaruit volgt dat de appelprocedures inzake de vonnissen van 2 februari 2000 en 4 juli 2000 zijn ingetrokken. Deze vonnissen getuigen er van dat de woning tussen partijen wel degelijk was verdeeld. Het heeft er alle schijn van dat de vader en de moeder alsnog een minnelijke regeling hebben getroffen.
Tegen de door de rechtbank bepaalde bewijslastverdeling is niet gegriefd. [de broer] biedt tegenbewijs aan door het doen horen van de moeder als getuige.
Door de verdeling van de woning ontstond een vordering van de moeder op de vader. Deze geldvordering verjaart na vijf jaren. De verjaring van de vordering van de moeder doet dan tevens de getroffen voorlopige voorziening in kort geding van 4 juli 2000 van rechtswege vervallen.
Verder doet [de broer] een beroep op rechtsverwerking ten aanzien van de aanspraken van de moeder op de nalatenschap voor zover het beroep op verjaring niet wordt gehonoreerd. De moeder heeft nimmer aangegeven nog een betaling te wensen. Door tijdverloop is informatie verloren gegaan en de vader kan zelf geen verklaring meer geven.
11. Het hof is van oordeel dat de omstandigheid, dat de moeder en [de zus] geen grief hebben gericht tegen rechtsoverweging 2.3 van het vonnis van de rechtbank van 29 juni 2016, niet betekent dat zij niet tegen dit oordeel hebben gegriefd. Uit de aangevoerde grieven en de toelichting daarop is kenbaar dat [de zus] en de moeder het met die rechtsoverweging niet eens zijn. Zij hebben grieven gericht tegen de beslissing van de rechtbank waarop de rechtsoverweging betrekking heeft. Nu voldoende kenbaar is dat de moeder en [de zus] het met die rechtsoverweging niet eens zijn, zal het hof daarover oordelen.
12. Het hof maakt uit de overgelegde stukken het volgende op. Op 17 november 1997 dagvaardt de moeder de vader en vordert verdeling van onder meer de woning en de garage. De rechtbank oordeelt in haar tussenvonnis van 2 februari 2000 in een rechtsoverweging dat de woning moet worden gewaardeerd per tijdstip verdeling. Deze waardering komt uit op een bedrag van ƒ245.000,-. In het dictum van dit vonnis is de zaak slechts aangehouden voor uitlaten door de vader omtrent de contante waarde van pensioenen en lijfrente en is iedere nadere beslissing aangehouden. De vader is tegen dit tussenvonnis in hoger beroep gekomen. De moeder heeft de vader in kort geding op 9 juni 2000 gedagvaard. Zij vordert een voorschot van ƒ129.525,-, omdat de verdeling niet vlot en daarnaast vordert zij afgifte van enkele inboedelzaken.
Partijen bereiken ter zitting in kort geding overeenstemming over een aantal inboedelzaken en voor het overige wordt de zaak aangehouden. Op 4 juli 2000 wijst de voorzieningenrechter vonnis in kort geding en overweegt dat, zo lang niet in hoger beroep is beslist over de peildatum voor waardering van de woning, wordt uitgegaan van de laagste waarde van de echtelijke woning, te weten ƒ122.000,- en de vrouw heeft recht op de helft van dat bedrag bij wijze van voorschot, te verminderen met door de man ten behoeve van de vrouw betaalde belastingschulden ad ƒ14.784,-. De voorzieningenrechter wijst ƒ47.316,- bij wijze van voorschotbetaling toe.
De vader gaat ook van het vonnis in kort geding in hoger beroep.
In die beide appelprocedures heeft de vader geen memorie van grieven ingediend.
13. Het hof constateert dat de rechtbank nimmer een (eind)vonnis heeft gewezen met betrekking tot de gevorderde verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. In de door de vader ingestelde procedures in hoger beroep zoals hiervoor vermeld heeft het hof geen arrest gewezen. Uit een brief van de advocaat van de moeder aan haar van 8 december 2003 volgt dat beide appelzaken op de slaaprol van het hof staan. Het hof heeft bericht dat de zaken behoudens tegenbericht ambtshalve zullen worden geroyeerd. Uit een brief van de advocaat aan de moeder van 19 april 2007 blijkt dat de bodemprocedure bij de rechtbank Dordrecht (ambtshalve) definitief is doorgehaald. Dit betekent dat in die procedure geen eindvonnis is gewezen. Dat nadien andermaal een procedure tot verdeling door de moeder aanhangig zou zijn gemaakt tegen de vader is gesteld noch gebleken. Evenmin is gebleken dat de vader en de moeder alsnog een minnelijke regeling hebben getroffen. Het hof gaat aan deze stelling van [de broer] , die slechts een veronderstelling inhoudt, voorbij. Indien een minnelijke regeling zou zijn getroffen zou dit toen moeten hebben geresulteerd in een levering van de woning en de garage aan de vader; een notariële akte daartoe is, zoals de moeder en [de zus] terecht aanvoeren, echter niet opgemaakt. [de broer] heeft de bij de memorie van grieven door de moeder en [de zus] overgelegde stukken, waaruit volgt dat er weliswaar procedures omtrent de verdeling hebben gespeeld, maar deze ambtshalve zijn geroyeerd, onvoldoende betwist. Het hof oordeelt daarom dat is komen vast te staan dat de huwelijksgoederengemeenschap van de vader en de moeder, met uitzondering van de verdeling van de inboedel, niet heeft plaatsgevonden. Het hof komt daarom aan bewijslevering niet toe.
14. [de broer] doet een beroep op verjaring van de uit de verdeling voortvloeiende geldvordering van de moeder op de vader. Het hof gaat hieraan voorbij. Nu vaststaat dat de huwelijksgoederengemeenschap nog niet is verdeeld, is er geen uit die verdeling voortvloeiende geldvordering vastgesteld. De vordering tot verdeling is niet aan verjaring onderhevig.
15. Verder heeft [de broer] nog een beroep gedaan op rechtsverwerking. Volgens vaste rechtspraak is voor het kunnen aannemen van rechtsverwerking enkel tijdsverloop niet voldoende. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden ten gevolge waarvan het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de moeder haar aanspraak niet (meer) geldend zou maken, dan wel de positie van de vader onredelijk benadeeld/bezwaard zou worden indien de moeder haar aanspraak alsnog geldend zou maken. Het hof is van oordeel dat hier geen sprake van is. De moeder heeft geen handelingen verricht waaruit kan worden opgemaakt dat zij niet langer aanspraak maakte op een verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De vader heeft, zo volgt uit de stukken, zowel de procedure in eerste aanleg als in hoger beroep op zijn beloop gelaten door geen processtukken in te dienen. Dit betreft dan ook geen handelen van de moeder. Van rechtsverwerking is daarom geen sprake.
De beslissing van de rechtbank over verzwijging door de vader van bestanddelen van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap
16. In de tweede grief voeren de moeder en [de zus] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist op een beroep dat de moeder zou hebben gedaan op artikel 3:194 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De moeder en [de zus] hebben dit niet gevorderd. De moeder zal ter zake nog een bodemprocedure jegens de erven aanhangig maken.
17. [de broer] bestrijdt de grief. Hij stelt dat door de moeder ter zitting van 16 februari 2016 een beroep is gedaan op dit artikel. De moeder is mede gedagvaard teneinde haar in de gelegenheid te stellen haar vermeende aanspraken op de nalatenschap te laten beoordelen. Waarom de moeder hierover nogmaals een bodemprocedure zou willen starten is [de broer] niet duidelijk en hij stelt dat dit misbruik van procesrecht oplevert.
18. Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2.3 van het vonnis van 29 juni 2016 overwogen dat de moeder zich ter comparitie van 16 februari 2016 heeft beroepen op artikel 3:194 lid 2 BW aangaande het vermogen dat de vader bij zijn overlijden in België aanhield. Echter, zo vervolgt de rechtbank, heeft de moeder niet voldoende onderbouwd dat dit vermogen bij de ontbinding van het huwelijk in januari 1994 al voorhanden was. Het beroep faalt, aldus de rechtbank.
19. Bij conclusie van antwoord hebben de moeder en [de zus] geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [de broer] . Een reconventionele vordering is daarbij door hen niet ingesteld. Dat de moeder zich in de procedure in eerste aanleg heeft beroepen op artikel 3:194 lid 2 BW, in de zin dat de vader jegens de moeder in België aanwezig vermogen zou hebben verzwegen, volgt niet uit de processtukken in eerste aanleg. [de broer] heeft zich in eerste aanleg beroepen op het door [de zus] verzwijgen van vermogen van de erflater dat zich in België bevond. Hij heeft zijn eis vermeerderd en bij akte uitlaten gevorderd voor recht te verklaren dat [de zus] haar aandeel in de Belgische vermogensbestanddelen in het kader van de verdeling van de nalatenschap heeft verbeurd aan [de broer] . [de zus] en de moeder hebben zowel processueel als inhoudelijk verweer gevoerd tegen deze vermeerdering van eis in de ‘akte uitlating’. Daarin is vermeld dat de moeder vermoedt dat de vader het vermogen in België in verband met de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap heeft verzwegen. Een expliciet beroep op verzwijging is door de moeder niet gedaan. Ter comparitie van partijen op 16 februari 2016 is de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van de vader en de moeder besproken en heeft de rechtbank gesteld dat deze eerst moet worden vereffend voor de nalatenschap van de vader kan worden voltooid. Besproken is toen door de comparitierechter dat
mogelijk(cursivering hof) sprake is geweest van opzettelijke verzwijging door de vader en op dat punt nadere bewijslevering door de moeder
mogelijk(cursivering hof) aan de orde zal zijn, nu zij zich op artikel 3:194 lid 2 BW beroept. In het proces-verbaal van de comparitie van partijen heeft de rechtbank vervolgens enkele tussenbeslissingen genomen. Geen daarvan heeft betrekking op het vermogen in België.
20. Nu de moeder geen vordering heeft ingesteld ter zake van het Belgische vermogen en zij geen (expliciet) beroep heeft gedaan op verzwijging door de vader jegens haar van dit Belgische vermogen, is onbegrijpelijk waarom de rechtbank overweegt dat de moeder wel zo’n beroep heeft gedaan en vervolgens oordeelt dat de moeder niet voldoende heeft onderbouwd dat dit vermogen bij de ontbinding van het huwelijk al voorhanden was. Uit de stukken is geenszins af te leiden dat het debat tussen partijen hierover is gegaan. De moeder hoefde er dan ook niet op bedacht te zijn dat de rechtbank hierover een beslissing zou nemen, althans zou overwegen zoals zij heeft gedaan. Bij gebreke van een vordering daarover is de rechtbank buiten de rechtsstrijd van partijen getreden. Dit betekent verder ook dat de moeder geen misbruik van procesrecht maakt door zowel [de broer] als [de zus] , met wie zij in deze zaak gezamenlijk procedeert, mede ter zake van dit punt in een andere procedure in rechte te betrekken.
Deze grief slaagt eveneens. Nu het ervoor moet worden gehouden dat [de zus] en de moeder ter zake geen vordering hebben ingesteld en het hof over dit punt ook niet zal beslissen, zal het hof in het dictum opnemen dat het verstaat dat de moeder geen beroep op verzwijging heeft gedaan.
Kan de verdeling van de nalatenschap worden vastgesteld nu de vereffening nog niet is voltooid?
21. In de eerste grief in incidenteel appel voert [de broer] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verdeling van de nalatenschap nog niet vastgesteld kan worden omdat de vereffening nog niet is afgerond. [de broer] stelt dat de verdeling wel kan worden vastgesteld. Een wettelijke vereffening behoeft niet te verhinderen dat een vordering wordt toegewezen onder opschortende voorwaarde van voltooiing van de vereffening. Er is sprake van een informele vereffening en de nalatenschap is positief. De schulden zijn voldaan. Bij wijze van wijziging van eis vordert [de broer] een verdeling van de nalatenschap.
22. De moeder en [de zus] komen tegen de eiswijziging in verzet om reden dat sprake is van strijd met de goede procesorde of misbruik van procesrecht. In eerste aanleg heeft [de broer] geen verdeling gevorderd. Thans is nog niet zeker of de nalatenschap zonder meer positief is. Door het niet opgeven door de vader van zijn vermogen in België zijn navorderingsaanslagen opgelegd die eerdaags door de nalatenschap worden betaald. Ook het CAK zou op grond daarvan de eerder vastgestelde bijdragen kunnen verhogen. [de broer] neemt niet zijn verantwoordelijkheid met betrekking tot de vereffening. Hij weigert bijvoorbeeld medewerking aan het openen van de sealbags, waardoor tegen de naheffing Inkomstenbelasting ingestelde bezwaren niet volledig kunnen worden aangevuld. Ook de moeder is een schuldeiser van de nalatenschap. Zij heeft vorderingen op de nalatenschap ter zake van het onverdeelde vermogen in België en de voormalige echtelijke woning met garage. Ook [de zus] heeft nog de nodige vorderingen op de nalatenschap. De moeder en [de zus] voeren verder verweer tegen de door [de broer] voorgestelde verdeling.
23. Het hof is van oordeel dat de grief van [de broer] niet slaagt. Zoals hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van de vader en de moeder is verdeeld. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat dit niet is gebeurd. Inmiddels heeft de moeder [de zus] en [de broer] gedagvaard in verband met de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. Het hof merkt op dat de vorderingen van de moeder overigens niet zien op de (verdeling van) de voormalige echtelijke woning, terwijl dit in de onderhavige procedure wel onderwerp van geschil is. Het is van belang dat in die procedure over alles wat partijen nog verdeeld houdt met betrekking tot de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap zal worden beslist.
24. Zolang de geschilpunten ter zake de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van de vader en de moeder niet zijn beslist, kan het hof de omvang van de nalatenschap niet vaststellen en ook niet, wat er ook zij van het processuele bezwaar tegen de eiswijziging van [de broer] , tot verdeling daarvan overgaan. Het hof kan niet toekomen aan de beoordeling van de vordering van [de broer] , voor recht te verklaren dat [de zus] haar aandeel in vermogensbestanddelen heeft verbeurd, zolang niet is beslist op de vordering van de moeder ter zake van die vermogensbestanddelen in de door de moeder aanhangig gemaakte procedure.
25. Het vorenoverwogene betekent dat het hof niet toekomt aan de tweede tot en met de vierde grief van [de broer] , nu deze zien op de verdeling van de nalatenschap.
Onrechtmatige gedragingen van [de zus] ten aanzien van de nalatenschap van tante [naam tante] ?
26. In de vijfde grief voert [de broer] aan dat de rechtbank ten onrechte in rechtsoverweging 2.8 van het vonnis van 29 juni 2016 overweegt dat [de broer] geen vordering toekomt wegens onrechtmatige gedragingen van [de zus] ter zake van informatieverstrekking over de nalatenschap van tante [naam tante] . [de zus] is bij vonnis in kort geding van 13 maart 2015 veroordeeld tot het verstrekken van alle relevante gegevens met betrekking tot tante [naam tante] . [de broer] wilde nagaan of de vader aanspraken had op de nalatenschap van zijn zuster. [de zus] weigerde daarover informatie te verstrekken. De advocaat van [de broer] is daarop zelf onderzoek gaan verrichten en dit wees uit dat noch [de broer] noch de vader in het testament van tante [naam tante] worden genoemd. [de zus] heeft een beneficiaire aanvaarding gedaan ten aanzien van deze nalatenschap. [de broer] vordert de kosten van door zijn advocaat verrichte werkzaamheden, zes uren, derhalve een bedrag van € 1.398,28, op grond van artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad).
27. [de zus] stelt van meet af aan kenbaar te hebben gemaakt dat de vader geen erfgenaam was van tante [naam tante] . Zij had geen wettelijke verplichting jegens de vader of jegens [de broer] om kenbaar te maken dat zij zelf wel erfgenaam was. [de zus] heeft de personalia van tante [naam tante] verstrekt en uitvoering gegeven aan het vonnis van 13 maart 2015. Omdat [de broer] de mededeling van [de zus] , dat de vader geen erfgenaam was in die nalatenschap, niet wilde aannemen, is hij zelf onderzoek gaan doen. Dit staat hem vrij maar de kosten daarvan kunnen niet bij [de zus] in rekening worden gebracht. [de zus] acht de door de advocaat aan deze kwestie bestede tijd onbegrijpelijk. Van enig onrechtmatig handelen van [de zus] is geen sprake geweest. Voor [de zus] bestond geen informatieplicht jegens [de broer] .
28. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht deze vordering van [de broer] heeft afgewezen. [de broer] is geen deelgenoot ter zake de erfenis van tante [naam tante] . Dat [de broer] er voor kiest om onderzoek te plegen en kosten te maken staat hem vrij maar hij kan dit niet op [de zus] afwentelen. Rechtens bestond er geen verplichting voor [de zus] om [de broer] mee te delen wie de erfgenamen van tante [naam tante] waren. Zij heeft dan ook niet onrechtmatig jegens [de broer] gehandeld. De grief wordt gepasseerd.
Heeft [de broer] voldoende (processueel) belang bij zijn overige vorderingen?
29. In de zesde grief klaagt [de broer] dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat [de broer] een (het hof leest: ) voldoende processueel belang mist bij zijn overige vorderingen zolang de nalatenschap niet is vereffend. De rechtbank gaat eraan voorbij dat er een onlosmakelijke verwevenheid is tussen de vereffenings- en verdelingsgeschillen. Omdat het belang van enkele vorderingen is weggevallen door tijdsverloop en nadere ontwikkelingen zal [de broer] zijn vorderingen in het petitum anders formuleren.
30. [de zus] stelt dat haar niet duidelijk is waartegen de grief zich richt.
31. Het hof passeert de zesde grief. De gewijzigde vordering van [de broer] ziet op de verdeling van de nalatenschap van de erflater. Het hof heeft al overwogen dat het daarover niet kan beslissen, nu daarvan deel uitmaakt de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van de vader en de moeder, ten aanzien waarvan partijen op een aantal onderdelen nog geschilpunten hebben.
Proceskosten
32. In de zevende grief voert [de broer] aan dat de rechtbank ten onrechte de proceskosten tussen partijen heeft gecompenseerd. [de broer] voert aan dat het gedrag en de proceshouding van [de zus] tot veel extra werkzaamheden zijdens [de broer] en diens advocaat hebben geleid. Dit rechtvaardigt een veroordeling van [de zus] in de proceskosten.
33. [de zus] voert daartegen verweer.
34. Het hof is van oordeel dat de proceskosten terecht tussen partijen zijn gecompenseerd. Ook in hoger beroep zal het hof de proceskosten tussen partijen compenseren nu geen grond aanwezig is om een van partijen in de proceskosten te veroordelen en partijen familie van elkaar zijn.
35. De slotsom is dat het hof het vonnis van 29 juni 2016 zal vernietigen, voor zover daarbij voor recht is verklaard dat de woning met garage (geheel) behoren tot de nalatenschap van de vader.

Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis voor zover daarbij voor recht is verklaard dat de woning aan de [adres] en de garage aan de [adres] behoren tot de onverdeelde en te vereffenen nalatenschap van de vader en voor zover daarbij is beslist op een beroep door de moeder ex artikel 3:194 lid 2 BW met betrekking tot vermogen in België
en, opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van [de broer] voor zover deze daarop betrekking heeft af;
verstaat dat de moeder in deze procedure geen beroep op artikel 3:194 lid 2 BW heeft gedaan ter zake van ontbonden huwelijksgoederengemeenschap met de vader;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, E.A. Mink en B. Breederveld en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 februari 2018 in aanwezigheid van de griffier.