2.8.De curator in het faillissement van Vakbouw 8 heeft op grond van artikel 42
Faillissementswet (paulianeus handelen), de in rov. 2.5 bedoelde koopovereenkomst en
overdracht vernietigd. In het faillissementsverslag van de curator van 22 Juli 2016 staat
hierover:
“Eén van de (grotere) crediteuren van Vakbouw 8 heeft zich, middels een bepaalde
constructie "doen betalen" met een door Vakbouw 8 gebouwde woning. De
curator acht dit paulianeus [...]. Deze vernietiging wordt betwist en bestreden. Een
procedure hierover zal in de komende verslagperiode worden gestart."
In het faillissementsverslag van 9 november 2017 staat hierover:
“De procedure over de in betaling gegeven woning is positief afgesloten: de rechtbank heeft de transactie vernietigd en de wederpartij veroordeeld tot terug levering van de woning. (…) De woning is inmiddels door de boedel verkocht, waarbij een deel van de koopsom (15%) aan de wederpartij is afgestaan.”
3. In de onderhavige procedure houdt DCB [appellant] aansprakelijk voor de schade die zij stelt te hebben geleden doordat zij haar pandrecht op de vordering van Vakbouw 8 op [makelaar 1] en [makelaar 2] ter zake van de koopsom van de woning niet te gelde heeft kunnen maken. DCB verwijt [appellant] kort gezegd, en onder aanvulling van gronden in hoger beroep, dat hij bij de uitoefening van zijn werkzaamheden als notarisklerk ten onrechte heeft nagelaten de notaris te informeren en/of DCB te waarschuwen dat, als gevolg van de overdracht op 29 december 2014 van de woning aan Proviswa en de betaling van de koopprijs daarvoor door middel van drie-partijen verrekening, het pandrecht van DCB op de vordering van Vakbouw 8 (uit hoofde van de Groninger akte) te niet zou gaan. DCB heeft in conventie veroordeling gevorderd van [appellant] tot betaling van schadevergoeding tot een bedrag van € 457.500,- zijnde de waarde van de verpande vordering, en een bedrag van € 62.643,47 aan juridische kosten van de vordering tot terug levering van de woning, één en ander vermeerderd met rente en (buitengerechtelijke en gerechtelijke) kosten. [appellant] heeft de vorderingen van DCB gemotiveerd bestreden, en in reconventie onder meer opheffing gevorderd van het door DCB op zijn woning gelegde conservatoir beslag.
De rechtbank heeft DCB in het gelijk gesteld en [appellant] veroordeeld tot schadevergoeding op te maken bij staat, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. De reconventionele vorderingen van [appellant] tot – onder meer – opheffing van het beslag zijn afgewezen. [appellant] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen.
4. Bij pleidooi in hoger beroep heeft [appellant] , in overeenstemming met par. 202 van zijn dagvaarding in hoger beroep, het petitum in de dagvaarding in hoger beroep aangevuld, in die zin dat hij tevens vordert dat het hof het door DCB ten laste van hem gelegde beslag zal opheffen. Nu hiertegen door DCB geen bezwaar is gemaakt en het naar het oordeel van het hof gaat om het herstel van een – voor de wederpartij kenbare – omissie in het petitum van de dagvaarding in hoger beroep, gaat het hof uit van het petitum zoals door [appellant] is aangevuld. Het hof begrijpt dat [appellant] zijn overige reconventionele vorderingen in hoger beroep niet handhaaft.
5. De kernvraag in deze procedure is of [appellant] bij de uitoefening van zijn werkzaamheden als notarisklerk gehouden was de notaris te informeren en/of DCB te waarschuwen dat, als gevolg van de overdracht op 29 december 2014 van de woning aan Proviswa en de betaling van de koopprijs daarvoor door middel van drie-partijen verrekening, het pandrecht van DCB op de vordering van Vakbouw 8 (uit hoofde van de Groninger akte) te niet zou gaan. Anders dan de rechtbank beantwoordt het hof deze vraag ontkennend, en overweegt daarover het volgende.
6. Ook als het hof er van uit gaat dat [appellant] , hetgeen hij gemotiveerd heeft betwist, ten tijde van de overdracht van de woning aan Proviswa op 29 december 2014 zich bewust was van het feit dat op de vordering van Vakbouw 8 op [makelaar 1] en [makelaar 2] ter zake van de koopsom van de woning een stil pandrecht rustte ten behoeve van DCB, en van het feit dat dit pandrecht als gevolg van de overdracht van de woning aan Proviswa en de betaling van de koopsom door middel van drie-partijen verrekening teniet zou gaan, dan nog brengt deze wetenschap niet mee dat [appellant] de transporterend notaris en/of DCB hiervan in kennis had moeten stellen. Vast staat dat DCB haar stille pandrecht op dat moment nog niet openbaar had gemaakt. In deze situatie was Proviswa bevoegd tot overdracht van haar vordering op Vakbouw 8 aan [makelaar 1] en [makelaar 2] , en konden [makelaar 1] en [makelaar 2] door middel van drie-partijen verrekening bevrijdend betalen aan Vakbouw 8. Het stille pandrecht van DCB stond aan een rechtsgeldige overdracht van de woning aan Proviswa en de betaling van de koopprijs daarvoor door middel van drie-partijen verrekening niet in de weg. Van een toerekenbare tekortkoming en/of onrechtmatig handelen van [appellant] jegens DCB is tegen deze achtergrond geen sprake. Het hof merkt in dit verband op dat ook als de transporterend notaris zelf op de hoogte zou zijn geweest van het stille pandrecht en het risico dat dit als gevolg van de transactie teniet zou gaan deze wetenschap, nu het ging om een stil pandrecht dat nog niet openbaar was gemaakt, mogelijk wel aanleiding zou zijn geweest tot nader onderzoek (naar de vraag of van het pandrecht inmiddels mededeling was gedaan) maar (bij een ontkennende beantwoording van die vraag) niet zou hebben geleid tot het niet doorgaan van de transactie. Het hof verwijst naar de verklaring van notaris [de notaris] , die door [appellant] is overgelegd bij dagvaarding in hoger beroep, en acht deze verklaring juist en overtuigend. De stelling van DCB dat [appellant] DCB zelf had moeten informeren over de transactie, en dat hij de bij de transactie betrokken partijen had moeten informeren over het stille pandrecht van DCB, is niet alleen onjuist maar stuit bovendien af op zijn geheimhoudingsplicht als notarisklerk. Ook de stelling van DCB dat [appellant] zelfstandig nader onderzoek had moeten doen naar de plotselinge verschijning van de heer [naam 2] als vertegenwoordiger van Vakbouw 8 bij de transactie in plaats van de heer [naam 3] , en de stelling dat [appellant] [naam 2] uitdrukkelijk had moeten wijzen op het pandrecht van DCB, worden verworpen. [appellant] had, mede in het licht van de e-mail van de heer [naam 4] van 3 december 2014, geen aanleiding om vraagtekens te zetten bij het feit dat de heer [naam 2] Vakbouw 8 bij de transactie vertegenwoordigde. Van een spreekplicht jegens [naam 2] met betrekking tot het stille pandrecht was evenmin sprake.
Gelet op het bovenstaande kunnen de vorderingen van DCB niet slagen.
7. Het hof voegt hier nog aan toe dat de vorderingen van DCB bovendien niet kunnen slagen omdat DCB onvoldoende heeft gemotiveerd en onderbouwd dat zij, als de overdracht van de woning aan Proviswa niet zou hebben plaatsgevonden, haar pandrecht wél te gelde had kunnen maken. DCB heeft niet gemotiveerd betwist dat [makelaar 1] en [makelaar 2] geen “echte” kopers van de woning waren, maar bij de verkoop van De Vijf Bladeren betrokken makelaars, aan wie de woning slechts “op papier” was verkocht om de gevraagde 70% verkocht te halen; de levering aan hen geschiedde middels een Groninger akte in verband met een overdrachtsbelastingfaciliteit. In dat licht mocht van DCB, gelet op de gemotiveerde betwisting van [appellant] op dit punt, worden verwacht dat zij nader zou motiveren en onderbouwen dat zij schade heeft geleden, door te motiveren en te onderbouwen dat er sprake was van een daadwerkelijk inbare vordering van Vakbouw 8 op [makelaar 1] en [makelaar 2] , althans van een vordering waarop zij haar pandrecht met succes had kunnen uitoefenen. De enkele – algemene – stelling van DCB dat zij in twee andere soortgelijke gevallen wel de koopsom heeft ontvangen onder haar pandrecht, is onvoldoende concreet en onderbouwd om hieruit te kunnen concluderen dat deze situatie zich ook in dit geval zou hebben voorgedaan. Vast staat dat Proviswa de woning overgedragen heeft gekregen ter verrekening van een schuld van Vakbouw 8 aan Proviswa, en dat Vakbouw 8 niet lang daarna failliet is verklaard. De transactie is uiteindelijk door de rechtbank vernietigd en Proviswa is veroordeeld tot terug levering van de woning aan de boedel. Ook deze omstandigheden bieden geen steun voor de veronderstelling dat DCB, als de overdracht van de woning aan Proviswa niet zou hebben plaatsgevonden, haar pandrecht wél te gelde had kunnen maken.
8. Het hof passeert het bewijsaanbod van DCB, nu geen gespecificeerd bewijs is aangeboden van feiten die, indien bewezen, kunnen leiden tot een andere beslissing. Dit geldt ook voor het bewijsaanbod van DCB bij pleidooi in hoger beroep om de heren [naam 5] en [naam 3] als getuige te doen horen over de wetenschap van [appellant] dat het pandrecht er nog was en Vakbouw 8 de uitstaande leningen aan DCB nooit terugbetaald kon hebben (pleitnotities DCB nr. 26). Ook als het hof uitgaat van een dergelijke wetenschap bij [appellant] , leidt dit niet tot de conclusie dat [appellant] toerekenbaar tekort is geschoten dan wel onrechtmatig heeft gehandeld jegens DCB. Het hof verwijst naar r.o. 6 van dit arrest.
9. Uit het bovenstaande volgt dat de grieven gedeeltelijk slagen, en voor het overige geen bespreking meer behoeven. Het hof zal het vonnis van de rechtbank vernietigen. De vorderingen van DCB zullen alsnog worden afgewezen. De reconventionele vordering van [appellant] tot opheffing van het beslag zal, gelet op de afwijzing van de vorderingen van DCB en het evidente belang van [appellant] bij opheffing van het beslag, op de voet van artikel 705 lid 2 Rv worden toegewezen. DCB zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, vermeerderd met de daarover door [appellant] gevorderde nakosten op de wijze als vermeld in het dictum van dit arrest.