BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige naar [woonplaats 2] , [land 2] en het verzoek tot veroordeling in de kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding.
2. De moeder verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verzoeken van de vader in eerste aanleg af te wijzen en te bepalen dat de vader de kosten van de moeder in eerste aanleg en in hoger beroep, nader op te maken bij staat, bestaande uit de griffierechten, de tolkkosten en de kosten van de advocaat, aan de moeder zal dienen te betalen.
3. De vader verweert zich daartegen en verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te bekrachtigen, met uitzondering van de beslissing ten aanzien van de proceskostenveroordeling, met dien verstande dat de vader het hof verzoekt om de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te gelasten, primair naar het adres [adres] in [woonplaats 2] , subsidiair naar [woonplaats 2] , meer subsidiair naar [land 2] , althans op een door het hof in goede justitie te bepalen datum, met veroordeling van de moeder om de minderjarige terug te brengen naar genoemd adres, althans [woonplaats 2] , althans [land 2] , met het bevel, indien de moeder nalaat de minderjarige terug te brengen, dat de moeder de minderjarige met haar [Nationaliteit 2] en [Nationaliteit 1] paspoort aan de vader zal afgeven, opdat de vader de minderjarige zelf mee terug kan nemen.
4. In incidenteel hoger beroep verzoekt de vader het hof de moeder te veroordelen tot betaling aan de vader van de door hem in eerste aanleg gemaakte kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding van de minderjarige ad € 26.417,59, althans een ander door het hof in goede justitie te bepalen bedrag. Voorts verzoekt de vader het hof de moeder te veroordelen tot betaling aan de vader van de door hem in hoger beroep gemaakte kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding van de minderjarige ad € 15.074,87 + vertaal- en tolkkosten in hoger beroep, althans een ander bedrag door het hof in goede justitie nader te bepalen.
5. De moeder verweert zich tegen het incidenteel hoger beroep van de vader en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,:
- primair de door de vader verzochte veroordelingen van de moeder af te wijzen;
- subsidiair, mocht het hof bepalen dat de minderjarige dient te worden teruggeleid, en een kostenveroordeling op zijn plaats zou zijn, de kosten op een totaal bedrag van maximaal
€ 11.129,- voor beide instanties vast te stellen en te bepalen dat de moeder deze kosten niet aan de vader dient te betalen;
- het verzoek van de vader om in geval van teruggeleiding van de minderjarige te bepalen dat de minderjarige zal dienen te worden teruggeleid naar het woonadres [adres] in [woonplaats 2] , af te wijzen en te bepalen dat de minderjarige tezamen met de moeder op hetzelfde adres in [woonplaats 2] , [land 2] (niet zijnde het woonadres van de vader) zal wonen;
- de vader in incidenteel hoger beroep in de door de moeder gemaakte proceskosten in eerste aanleg en in de onderhavige procedure, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen: de griffierechten van het Hof Den Haag ad € 318,-, de factuur van de advocaat ad € 5.763 en de tolkkosten ad € 453,- in totaal € 6.634,- in hoger beroep, en in eerste aanleg de advocaatkosten ad € 5.736,-, de griffierechten ad € 291,-, de kosten van [naam] ad € 3.847,80 en de kosten van de tolk ad € 453,-, in totaal € 9.874,80 en de kostenveroordeling in hoger beroep en in eerste aanleg dient te voldoen binnen een maand na betekening van de te wijzen beschikking.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (hierna: het verdrag)
6. De moeder stelt vooreerst dat alvorens toe te komen aan de daadwerkelijk vaststelling van de gewone verblijfplaats, eerst de rol van de moeder en de vader had moeten worden vastgesteld. De minderjarige is in [geboortedatum] in [land 1] geboren. Dit betekent volgens de moeder dat vanaf de geboorte van de minderjarige het [buitenlands recht 1] van toepassing is. Op grond hiervan krijgt de ongehuwde vader slechts het gezag over de minderjarige indien hij daartoe een handeling verricht. Deze handeling is niet door de vader verricht en derhalve is slechts de moeder vanaf de geboorte van de minderjarige met het ouderlijk gezag belast. Hierdoor kan volgens de moeder enkel met haar intenties rekening worden gehouden om te bepalen of de gewone verblijfplaats van de minderjarige is gewijzigd. De moeder stelt verder dat de rechtbank het begrip ‘gewone verblijfplaats’ te beperkt heeft uitgelegd. De moeder meent dat op grond van een recente uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU), namelijk OL tegen PQ, onbetwistbaar duidelijk is dat de minderjarige haar gewone verblijfplaats in [land 1] heeft verkregen. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 17 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4833 volgt dat de intentie van de gezagsdragende ouder een belangrijke rol speelt bij het vaststellen van de gewone verblijfplaats van zeer jonge kinderen. De moeder is in januari 2015 naar [land 1] verhuisd met de bedoeling om aldaar te bevallen en de minderjarige op te voeden. De moeder heeft hier woonruimte betrokken en in de periode van maart 2015 tot en met mei 2015 heeft de moeder [buitenlands 1] ziekenhuizen bezocht. Ook heeft zij de inschrijving in de gemeente [woonplaats 1] , [land 1] en een [buitenlands 1] belastingnummer geregeld. De moeder meent dat deze stappen duiden op een bepaalde intentie van haar om zich permanent in [land 1] te vestigen. De sociale en familiale omgeving van de minderjarige is volgens de moeder dan ook in [land 1] gelegen. Verder stelt de moeder dat de feitenopstelling, zoals door de rechtbank weergegeven, niet correct is. De moeder meent dat zij niet de intentie had om een permanente wijziging van de gewone verblijfplaats van de minderjarige te bewerkstelligen. De moeder is op 25 november 2015 samen met de minderjarige, op een toeristenvisum vertrokken naar [land 2] . De moeder had niet de intentie om zich blijvend in [land 2] te vestigen, maar wenste slechts te bezien of de relatie met de vader kon worden gered. De moeder bleef onder meer haar appartement in [woonplaats 1] aanhouden en zij bleef geregistreerd staan als ingezetene van [land 1] . Op 9 mei 2016 vertrok de moeder met de minderjarige naar Amsterdam om vervolgens op 10 augustus 2016 samen met de minderjarige, wederom op een toeristenvisum, naar [land 2] te vertrekken. Zij wenste met behulp van de psycholoog te bezien of de relatie met de vader toch nog kon worden gered. De moeder had onder meer geen huisvesting in [land 2] , geen werkvisum en geen permanent verblijfsrecht. De vader heeft voor de moeder en de minderjarige met zijn creditcard een enkele reis geboekt met vertrekdatum 13 september 2017, omdat voor de moeder op dat moment de relatie met de vader definitief voorbij was. 7. De vader stelt dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige direct voorafgaand aan de ongeoorloofde overbrenging in [woonplaats 2] , [land 2] was en nog steeds is. De vader betoogt dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige moet worden vastgesteld en niet de gewone verblijfplaats van de moeder, zodat het niet relevant is of zij al dan niet familieleden in [land 1] heeft wonen. De vader meent verder dat enkel omstandigheden na de geboorte van de minderjarige van belang zijn. De moeder is naar [land 1] gegaan om te bevallen van de minderjarige, maar zij had volgens de vader niet de intentie om zich definitief in [land 1] te vestigen. De eerste maanden verbleven de moeder en de minderjarige in [land 1] , zodat het niet vreemd is dat alle controles van de minderjarige ook in [land 1] plaatsvonden. Na 25 november 2015 hebben alle doktersbezoeken echter in [land 2] plaatsgevonden. De moeder had naar de mening van de vader wel degelijk de intentie om te verhuizen naar [woonplaats 2] , [land 2] . Dit is dan ook de reden dat zij hier zolang bleef en dat zij haar spullen in [land 1] heeft verkocht. Nadat het [Nationaliteit 2] paspoort van de minderjarige beschikbaar was, zijn de moeder en de minderjarige naar [land 2] vertrokken. Het is volgens de vader onjuist dat de moeder enkel naar [land 2] kwam om de relatie te redden, aangezien het destijds goed ging tussen partijen. Omdat de moeder voornemens was zich definitief in [woonplaats 2] , [land 2] te vestigen, hebben de vader en de moeder contact gehad over de voorwaarden voor de aanvraag van een permanent visum. Een toeristenvisum was echter sneller te verkrijgen en dus hebben partijen daarvoor gekozen en de aanvraag voor een permanent visum verder op zijn beloop gelaten. De vader meent dat de minderjarige slechts de eerste paar maanden van haar leven in [land 1] heeft doorgebracht. De minderjarige is vanaf november 2015, behoudens enkele onderbrekingen, altijd in [woonplaats 2] , [land 2] geweest. Zij slaapt en eet daar dagelijks, gaat naar de speeltuin en speelt met vriendinnetjes, neefjes en nichtjes, gaat zwemmen en zij gaat twee dagen per week naar de kinderopvang. Ook een toekomstige school van de minderjarige hebben partijen al eens bezocht. Bovendien heeft de moeder, zo meent de vader, zich enkel ingespannen om de administratieve binding met [land 1] te behouden. Na 25 november 2015 waren de moeder en de minderjarige slechts één week, in juli 2016, in [land 1] en toen verbleven zij niet in het appartement van de moeder. De moeder en de minderjarige zijn op 14 september 2017 op familiebezoek gegaan. Deze trip had volgens de vader tot doel het bemachtigen van de door de moeder in [land 3] behaalde medische kwalificaties, zodat zij in [land 2] als oogarts kon gaan werken. De vader vertrouwde erop dat de minderjarige en de moeder in november 2017 weer terug zouden keren naar [land 2] . Van 10 december 2017 tot en met 23 december 2017 was de vader samen met de moeder in Den Haag om over hun toekomst te praten. De moeder heeft nimmer aan de vader kenbaar gemaakt dat zij voornemens was om [land 2] te verlaten. Bovendien was de gewone verblijfplaats van de minderjarige reeds gewijzigd van [land 1] naar [land 2] en heeft de moeder op 29 juni 2017 nog een nieuw toeristenvisum voor [land 2] gekregen.
8. De raad heeft ter terechtzitting verklaard dat het een ordemaatregel betreft en dat de raad hierin niet veel te zeggen heeft. De minderjarige heeft volgens de raad het recht om met beide ouders op te groeien en de minderjarige heeft dit bovendien ook nodig. De raad hoopt dan ook dat partijen het belang van de minderjarige boven hun eigen belang kunnen stellen.
9. De gecertificeerde instelling heeft ter zitting het volgende verklaard. De gecertificeerde instelling heeft de taak gekregen om in afwachting van de uitspraak te bezien hoe de bezoeken tussen de minderjarige en de vader tot stand komen. In het begin zijn de bezoeken goed gegaan. De vader is meerdere keren in Nederland geweest en toen hebben er zowel begeleide als onbegeleide bezoeken plaatsgevonden. De minderjarige reageert goed op de vader. Partijen communiceren echter niet meer met elkaar. De communicatie verloopt enkel via de gecertificeerde instelling, hetgeen volgens de gecertificeerde instelling niet in het belang van de minderjarige is. De bezoeken van de vader aan de minderjarige verlopen daardoor nu niet altijd soepel zodat de gecertificeerde instelling de afspraken tussen de ouders begeleidt en de overdracht van de minderjarige op zich neemt. De minderjarige woont nu in Nederland en zij zal hier niet blijven. Het is dan ook belangrijk dat er snel een beslissing wordt genomen.
10. Het hof overweegt ten aanzien van de gewone verblijfplaats van de minderjarige voorafgaand aan de vasthouding van de minderjarige in de zin van artikel 3 het verdrag als volgt. Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de rechtbank ten aanzien van de gewone verblijfplaats van de minderjarig op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist, dat deze in [land 2] was. Het hof neemt deze gronden over en maakt ze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die tot een andere beslissing leiden. Het hof neemt in het bijzonder in aanmerking dat de minderjarige vanaf dat zij ongeveer zes maanden oud was tezamen met de moeder naar [woonplaats 2] , [land 2] is gereisd. Dat de moeder niet vrijwel direct na de bevalling, althans binnen een korte periode na de bevalling, naar [land 2] is vertrokken, acht het hof, gelet op het feit dat de minderjarige toen nog een baby was, niet leidend voor het bepalen van de gewone verblijfplaats. De minderjarige heeft, met uitzondering van enkele onderbrekingen voor vakanties en familiebezoek, tot aan haar vertrek naar Nederland op 14 september 2017, voor het overgrote deel van haar leven, tezamen met haar ouders feitelijk in [land 2] verbleven. Naar het oordeel van het hof heeft de vader voldoende aannemelijk gemaakt dat het niet slechts de bedoeling van de moeder was om met de minderjarige naar [land 2] te vertrekken, om te bezien of de relatie met hem nog kon worden gered maar om daar met de minderjarige en met hem als gezin te gaan wonen. Dat de moeder onder meer haar zorgverzekering in [land 1] heeft laten doorlopen en aldaar een belastingnummer had, maakt dit niet anders. Hierbij neemt het hof voorts in aanmerking dat de moeder, gelet op het feit dat zij in augustus 2015 al met de vader in contact was over een (permanent) partnervisum, toen al de intentie had om voor langere tijd met de minderjarige naar [land 2] te vertrekken. Daarnaast heeft de moeder ter voorbereiding op de reis naar [land 2] haar (eerste) appartement in [land 1] opgezegd en nagenoeg de gehele inboedel van dit appartement verkocht. Vervolgens heeft zij vlak voor haar vertrek een kleiner en veel goedkoper appartement van haar oom gehuurd, maar daar hebben zowel de moeder als de minderjarige, na hun vertrek naar [land 2] , niet of nauwelijks meer verbleven. Daarnaast is het hof gebleken dat de moeder na haar vertrek naar [land 2] in het kader van haar beroep als oogarts voor het overgrote deel cursussen vanuit [land 2] heeft gevolgd en haar medische kwalificaties heeft laten legaliseren, teneinde haar beroep als oogarts in [land 2] te kunnen uitoefenen. Het hof is van oordeel dat de moeder hiermee blijk heeft gegeven van de intentie om (op termijn) zelf in [land 2] in haar levensonderhoud te kunnen voorzien. Het feit dat de moeder vanaf maart 2017 via internet ook bezig was met het onderzoeken van haar carrièremogelijkheden in [land 1] doet hier niet aan af. De stelling van de moeder dat de vader de paspoorten heeft verstopt en de moeder en de minderjarige heeft gegijzeld in de periode van maart 2017 tot september 2017, is naar het oordeel van het hof niet redengevend. Het hof neemt daarbij in aanmerking: dat de ouders in die periode naar een basisschool voor de minderjarige aan het kijken waren en naar een mogelijke woning nabij deze basisschool, dat de ouders met de minderjarige in die periode op vakantie naar [vakantieland] , gingen, dat de vader zelf een ticket voor de moeder en de minderjarige voor hun reis in september 2017 naar Nederland heeft gekocht en dat de moeder het overgrote deel van haar kleding en de kleding van de minderjarige in [land 2] heeft achtergelaten. Ten slotte gaat het hof in dit kader voorbij aan de verwijzing van de moeder naar de uitspraak van de Hoge Raad van 17 juni 2011 ECLI:NL:HR:2011:BQ4833 ter onderbouwing van haar stelling, nu de feiten en omstandigheden in die zaak op wezenlijke punten (de duur van het verblijf in [land 2] , het feit dat de vader nimmer met de moeder in [land 1] heeft gewoond, het verkopen van de inboedel door de moeder) verschillen van de onderhavige zaak. Gelet op bovenstaande feiten en intenties is het hof van oordeel dat de ouders met de minderjarige voorafgaand aan de vasthouding van de minderjarige in [land 2] in gezinsverband samenleefden en dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige derhalve bij haar ouders in [land 2] was. Artikel 16 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 bepaalt welk recht van toepassing is op de gezagsverhouding. Dit artikel schrijft voor dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige bepalend is voor het toepasselijke gezagsrecht. Dit brengt met zich dat het [buitenlands recht 2] van toepassing is en niet in geschil is dat de vader naar [buitenlands recht 2] gezagsrecht mede met het ouderlijk gezag over de minderjarige is belast, dat hij het gezag daadwerkelijk uitoefende en dat hij geen toestemming voor de vasthouding heeft gegeven noch dat hij hierin heeft berust. Het hof is dan ook met de rechtbank van oordeel dat er sprake is van ongeoorloofde vasthouding van de minderjarige door de moeder in Nederland in de zin van artikel 3 van het verdrag. Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 lid 1 van het verdrag
11. Ingevolge artikel 12 lid 1 van het verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
12. Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de vasthouding van de minderjarige in Nederland en de indiening van het verzoek in eerste aanleg door de vader, dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige naar [woonplaats 2] , [land 2] te volgen, tenzij sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het verdrag of een omstandigheid als bedoeld in artikel 20 van het verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het verdrag
13. De moeder stelt dat er sprake is van huiselijk geweld, waarbij de vader de moeder meermaals heeft mishandeld in het bijzijn van de minderjarige. De moeder meent dat in toenemende mate wordt erkend dat ondanks het feit dat de minderjarige niet zelf het slachtoffer van het geweld is geweest, de situatie wel degelijk schadelijk kan zijn voor de minderjarige, door het feit dat de moeder, al dan niet in haar bijzijn, wel slachtoffer is geweest van huiselijk geweld. De moeder is van mening dat een dergelijke interpretatie van artikel 13 lid 1 sub b van het verdrag recentelijk is bevestigd in een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin is geoordeeld dat ondanks het feit dat er sprake was van een situatie waarin het kind zelf niet het slachtoffer van huiselijk geweld was, het kind wel in het huis aanwezig was ten tijde van de geweldpleging jegens de moeder.
14. De vader stelt dat de moeder geen feiten of omstandigheden heeft gesteld, noch heeft onderbouwd, waaruit volgt dat het risico bestaat dat de minderjarige bij terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar. De vader ziet inmiddels in dat de moeder de ongeoorloofde vasthouding van de minderjarige zorgvuldig heeft gepland. De vader meent dat zij hem in de waan heeft gelaten dat zij nog altijd een relatie hadden, zodat zij toestemming van hem kreeg om het land te verlaten. Tijdens de periode van 10 december 2017 tot en met 23 december 2017 verbleven partijen tezamen met de minderjarige in een appartement in Scheveningen en spraken over hun toekomst. Hierdoor wist de vader dan ook niet beter dan dat zij gewoon een relatie hadden. De vader heeft in Scheveningen veel tijd met de minderjarige doorgebracht. In deze periode is de vader alleen met de minderjarige geweest. De vader vraagt zich dan ook af hoe dit samenzijn zich verhoudt met de beschuldiging van de moeder aan het adres van de vader van huiselijk geweld.
15. Het hof oordeelt als volgt. Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt ze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die een andere beslissing rechtvaardigen. Het hof neemt daarbij het volgende nog in aanmerking. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de moeder de door haar geuite beschuldigen jegens de vader, gelet op de gemotiveerde betwisting van de vader, niet voldoende heeft kunnen verklaren. Daarnaast acht het hof deze beschuldigingen van de moeder jegens de vader onaannemelijk, gelet op de omstandigheden dat de moeder en de minderjarige nadien nog op vakantie zijn geweest naar [vakantieland] en zij in december 2017 samen met de minderjarige in een appartement in Scheveningen hebben verbleven, terwijl de minderjarige tijdens dit verblijf ook enkele dagen met de vader alleen is geweest. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van een ondragelijke toestand of een reëel risico voor de veiligheid van de minderjarige bij een terugkeer naar [land 2] . Het hof gaat derhalve voorbij aan het beroep van de moeder op de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het verdrag.
Teruggeleiding naar specifiek adres
16. De vader verzoek het hof de teruggeleiding van de minderjarige te gelasten naar het adres [adres] in [woonplaats 2] , [land 2] . De vader meent dat moet worden voorkomen dat de moeder de minderjarige naar een ander adres terugbrengt. De vader verwijst hierbij naar een uitspraak van 18 oktober 2017 van het hof Den Haag.
17. De moeder verweert zich hiertegen en stelt dat artikel 12 van het verdrag niet bepaalt naar welk land, welke plaats of welk adres de minderjarige dient te worden teruggeleid. Daarnaast stelt de moeder dat zij, door het fysieke en emotionele geweld door de vader, trauma’s aan het verblijf in deze woning heeft overgehouden. Ook wenst de moeder bij een eventuele terugkeer niet van de minderjarige te worden gescheiden.
18. Het hof overweegt als volgt. Naar het oordeel van het hof dient de vraag bij wie en waar de minderjarige haar uiteindelijke verblijfplaats moet hebben als teruggeleiding wordt gelast, beantwoord te worden in de tussen partijen aanhangig te maken bodemprocedure, en past deze vraag niet in deze procedure waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen. Daarnaast is het hof van oordeel dat het niet in lijn is met de aard en strekking van het verdrag om teruggeleiding te gelasten naar een specifiek adres. Het hof gaat dan ook voorbij aan het verzoek van de vader om de teruggeleiding van de minderjarige te gelasten naar een specifiek adres in [woonplaats 2] , [land 2] .
Beroep van de moeder op de artikelen 18,19 en 20 van het Internationaal Verdrag Inzake de Rechten van het Kind (IVRK)
19. De moeder stelt dat door toewijzing van het verzoek van de vader, afbreuk wordt gedaan aan het belang van de minderjarige, omdat de moeder geen permanent verblijfsrecht maar slechts een toeristenvisum heeft en iedere achttien maanden voor de duur van zes maanden van de minderjarige zal worden gescheiden. Zij verwijst in dit kader naar de artikelen 18, 19 en 20 van het IVRK.
20. De vader verweert zich hiertegen en stelt dat de moeder, nu zij sinds september 2017 al niet meer in [land 2] is geweest, recht heeft op een verblijf van minimaal 12 maanden. Bovendien, zo betoogt de vader, is het huidige visum van de moeder geldig tot 2021. Daarnaast meent de vader dat de moeder (op termijn) middels een werkvergunning haar beroep als oogarts in [land 2] kan uitoefenen en dat zij een permanent visum in [land 2] kan aanvragen.
21. Het hof overweegt als volgt. Het hof is, mede gelet op het feit dat de moeder een geldig visum heeft en er geen sprake is van de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het verdrag, van oordeel dat er geen beletselen voor haar zijn om thans met de minderjarige terug te keren naar [land 2] . Daarnaast overweegt het hof dat de vader zowel in het verweerschrift als ter zitting heeft verklaard dat hij de moeder waar nodig financieel zal ondersteunen, in ieder geval totdat zij een baan in [land 2] heeft gevonden en in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De moeder kan aldaar eventueel een bodemprocedure starten teneinde te verzoeken om met de minderjarige te mogen emigreren, nu het aan de [Nationaliteit 2] rechter is om hierover een beslissing te nemen. Bovendien is het hof - evenals de raad en de gecertificeerde instelling - van oordeel dat het in het belang van de minderjarige is om met beide ouders op te groeien. Het hof acht het beroep van de moeder op de artikelen 18,19 en 20 van het IVRK dan ook ongegrond.
22. Gelet op het voorgaande is het hof - nu er sprake is van ongeoorloofde achterhouding van de minderjarige in Nederland in de zin van artikel 3 van het verdrag, er geen sprake is van de in artikel 13 lid 1 sub b van het verdrag genoemde weigeringsgrond en er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde vasthouding van de minderjarige en de indiening van het verzoekschrift van de vader tot teruggeleiding van de minderjarige - van oordeel dat op grond van artikel 12 van het verdrag de terugkeer van de minderjarige naar [woonplaats 2] , [land 2] dient te volgen. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen, met dien verstande dat het hof, nu de door de rechtbank bepaalde datum van teruggeleiding vanwege dit hoger beroep is verstreken, zal gelasten dat de moeder de minderjarige uiterlijk op 25 april 2018 dient terug te brengen naar [woonplaats 2] , [land 2] . Indien de moeder nalaat de minderjarige terug te brengen naar [woonplaats 2] , [land 2] , beveelt het hof dat de moeder de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 25 april 2018, opdat de vader de minderjarige zo spoedig mogelijk zelf mee terug kan nemen naar [woonplaats 2] , [land 2] .
23. De moeder voert aan dat, nu zij heeft betoogd dat het verzoek van de vader tot teruggeleiding van de minderjarige moet worden afgewezen, zij geen kosten aan de vader dient te vergoeden. Volgens de moeder moet de vader op grond van artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (Uitvoeringswet) worden veroordeeld tot betaling van de kosten aan de moeder. De moeder stelt ten aanzien van het incidenteel beroep van de vader dat dit moet worden afgewezen omdat het een familierechtelijke zaak betreft en ieder der partijen zijn eigen kosten dient te dragen en, subsidiair, dat de door de vader gestelde kosten te hoog zijn.
24. De vader stelt dat het de moeder is die de minderjarige ongeoorloofd naar Nederland heeft gebracht, zodat zij in de kosten moet worden veroordeeld. Bovendien is de vader van mening dat artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet geen mogelijkheid biedt om de vader in de proceskosten te veroordelen. In incidenteel hoger beroep verzoekt de vader het hof om de moeder te veroordelen in de door de vader gemaakte kosten in eerste aanleg ad € 26.417,59, bestaande uit onder meer vliegtickets, verblijfkosten, kosten rechtsbijstand, griffierechten en vertaal- en tolkkosten. Tevens verzoekt de vader het hof om de moeder te veroordelen in de door hem gemaakte kosten in hoger beroep ad € 15.074,87 plus de nog vast te stellen vertaal- en tolkkosten in hoger beroep.
25. Het hof overweegt dat ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet, voor zover hier van belang, de rechter desverzocht of ambtshalve elke persoon die voor de internationale ontvoering van het kind verantwoordelijk is, of medeverantwoordelijk is, kan veroordelen tot betaling aan de CA, of aan de persoon aan wie het gezag over het kind toekomt, van de door deze in verband met de ontvoering en de teruggeleiding van het kind gemaakte kosten. Het hof is van oordeel dat de moeder, zijnde degene die de minderjarige ongeoorloofd in Nederland heeft achtergehouden, kan worden verplicht tot betaling van de noodzakelijke kosten die de vader naar aanleiding daarvan heeft gemaakt. De vader heeft zijn verzoek om de moeder te veroordelen in de door hem gemaakte kosten voldoende onderbouwd met stukken. De vader heeft in hoger beroep een overzicht van de door hem gemaakte kosten in eerste aanleg en in hoger beroep overgelegd. Het hof veroordeelt de moeder in de door de vader gemaakte kosten in eerste aanleg en in hoger beroep nu deze kosten het hof niet onredelijk hoog voorkomen met uitzondering van de hoogte van de advocaatkosten en de verblijfskosten. De advocaatkosten in eerste aanleg en in hoger beroep stelt het hof aan de hand van het liquidatietarief vast op € 3.502,-. De verblijfskosten van de vader in eerste aanleg en in hoger beroep stelt het hof in redelijkheid vast op € 2.500,-. Hierdoor komen de totale kosten van teruggeleiding, gemaakt in eerste aanleg en in hoger beroep uit op een bedrag van € 13.159,85. Het hof zal de moeder tot dit bedrag in die kosten veroordelen.
26. Dit leidt tot de volgende beslissing.