In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige. De vader, verzoeker in hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de kinderrechter van 1 november 2017, waarin de ondertoezichtstelling van de minderjarige was verlengd en de machtiging tot uithuisplaatsing was afgegeven. De vader verzocht het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en de ondertoezichtstelling voor een jaar te verlengen, terwijl de gecertificeerde instelling, Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond, zich op het standpunt stelde dat de gronden voor de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing aanwezig waren. De moeder en pleegmoeder waren ook betrokken in de procedure, waarbij de pleegmoeder de mening had dat het toekomstperspectief van de minderjarige bij haar lag.
Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige sinds 25 november 2013 onder toezicht staat en dat de eerste machtiging tot uithuisplaatsing op 17 november 2014 is afgegeven. De kinderrechter had in de bestreden beschikking de ondertoezichtstelling verlengd tot 25 februari 2018, maar de vader was van mening dat deze termijn te kort was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn verzoek om een langere termijn. Het hof heeft de argumenten van de vader en de gecertificeerde instelling afgewogen, evenals de adviezen van de raad voor de kinderbescherming.
Uiteindelijk heeft het hof de vader niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om het beleid van de gecertificeerde instelling te bekrachtigen en de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij de kinderrechter op goede gronden had beslist om de ondertoezichtstelling voor een kortere termijn te verlengen. Het hof heeft benadrukt dat het belang van de minderjarige voorop staat en dat er duidelijkheid moet komen over zijn toekomstperspectief.