ECLI:NL:GHDHA:2018:726

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 maart 2018
Publicatiedatum
9 april 2018
Zaaknummer
200.229.285/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige. De vader, verzoeker in hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de kinderrechter van 1 november 2017, waarin de ondertoezichtstelling van de minderjarige was verlengd en de machtiging tot uithuisplaatsing was afgegeven. De vader verzocht het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en de ondertoezichtstelling voor een jaar te verlengen, terwijl de gecertificeerde instelling, Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond, zich op het standpunt stelde dat de gronden voor de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing aanwezig waren. De moeder en pleegmoeder waren ook betrokken in de procedure, waarbij de pleegmoeder de mening had dat het toekomstperspectief van de minderjarige bij haar lag.

Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige sinds 25 november 2013 onder toezicht staat en dat de eerste machtiging tot uithuisplaatsing op 17 november 2014 is afgegeven. De kinderrechter had in de bestreden beschikking de ondertoezichtstelling verlengd tot 25 februari 2018, maar de vader was van mening dat deze termijn te kort was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn verzoek om een langere termijn. Het hof heeft de argumenten van de vader en de gecertificeerde instelling afgewogen, evenals de adviezen van de raad voor de kinderbescherming.

Uiteindelijk heeft het hof de vader niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om het beleid van de gecertificeerde instelling te bekrachtigen en de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij de kinderrechter op goede gronden had beslist om de ondertoezichtstelling voor een kortere termijn te verlengen. Het hof heeft benadrukt dat het belang van de minderjarige voorop staat en dat er duidelijkheid moet komen over zijn toekomstperspectief.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.229.285/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 17-2006 en JE RK 2017-1994
zaaknummer rechtbank : C/09/540501 en C/09/540443
beschikking van de meervoudige kamer van 14 maart 2018
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. M.E.P. Somers te Rotterdam,
tegen
Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,
gevestigd te Rotterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [de moeder] (hierna te noemen: de moeder),
advocaat mr. R.W. de Gruijl;
- [de pleegmoeder] (hierna te noemen: de pleegmoeder), advocaat mr. R.A.F. Jansen;
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
locatie: Den Haag
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 1 november 2017, uitgesproken onder voormelde zaaknummers, hierna: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 12 december 2017 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De gecertificeerde instelling heeft op 2 februari 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vader:
- op 8 februari 2018 een V-formulier van diezelfde datum, met bijlage.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 14 februari 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de advocaat van de moeder;
- de pleegmoeder, bijgestaan door haar advocaat;
- Flexus Pleegzorg, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van Flexus] ;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
De moeder is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
3.2
De vader en moeder oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] (hierna te noemen: de minderjarige), geboren [in] 2014 te [geboorteplaats] .
3.3
De minderjarige staat sinds 25 november 2013 onder toezicht. De eerste machtiging uithuisplaatsing is afgegeven op 17 november 2014. De kinderrechter Rotterdam heeft bij beschikking van d.d. 14 november 2016 de ondertoezichtstelling van de minderjarige verlengd van 25 november 2016 tot 25 november 2017, alsmede de machtiging de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg verlengd van 25 november 2016 tot 1 mei 2017.
3.4
Het hof Den Haag heeft bij beschikking van d.d. 21 april 2017 de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam d.d. 14 november 2016 vernietigd voor zover het de duur van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing betrof en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 25 november 2017.
3.5
De minderjarige verblijft feitelijk sinds juli 2014 bij de pleegmoeder, de oma moederszijde.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is:
  • de ondertoezichtstelling van de minderjarige verlengd van 25 november 2017 tot 25 februari 2018 met behoud van de Stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond als gecertificeerde instelling die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling;
  • de machtiging om de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg verlengd van 25 november 2017 tot 25 februari 2018;
  • het de gecertificeerde instelling verboden om verder te werken aan een thuisplaatsing van de minderjarige bij de vader;
  • de behandeling van het verzoek voor het overige aangehouden tot een nader te bepalen terechtzitting gelegen vóór 25 februari 2018.
De kinderrechter heeft daarbij overwogen vóór de zitting een aangepast plan van de gecertificeerde instelling te verwachten waaruit blijkt hoe de toekomst van de minderjarige eruit zal gaan zien, alsmede dat de gecertificeerde instelling opnieuw de raad zal moeten verzoeken een advies uit te brengen als bedoeld in artikel 1:265j, derde lid van het Burgerlijk Wetboek (BW).
4.2
De vader is het niet eens met deze beslissingen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de ondertoezichtstelling voor de duur van één jaar wordt verlengd en het beleid van de gecertificeerde instelling, inhoudende het verder werken aan een thuisplaatsing bij de vader in stand te laten althans te bekrachtigen.
4.3
De gecertificeerde instelling concludeert dat de gronden voor een ondertoezichtstelling en een machtiging uithuisplaatsing aanwezig zijn. De gecertificeerde instelling heeft mogelijkheden gezien om toe te werken naar een thuisplaatsing bij vader. Dit is de gecertificeerde instelling in de zitting van 1 november 2017 ondubbelzinnig verboden. De gecertificeerde instelling dient in al haar overwegingen het belang van het kind voorop te stellen. Het is niet in het belang van de minderjarige dat er (nog steeds) geen duidelijkheid komt ten aanzien van zijn perspectief.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De vader voert (in het beroepschrift, zoals aangevuld) ter zitting, - kort samengevat - aan dat de kinderrechter heeft geoordeeld dat de gronden voor de ondertoezichtstelling aanwezig zijn, maar dat de kinderrechter deze voor een aanzienlijk kortere duur heeft verlengd dan is verzocht door de gecertificeerde instelling, terwijl de vader noch de moeder bezwaar heeft gemaakt tegen een verlenging van een jaar. Deze beslissing is volgens de vader onbegrijpelijk, of in ieder geval onvoldoende gemotiveerd.
5.2
Uit de overwegingen van de kinderrechter in de bestreden beschikking maakt de vader op dat de kinderrechter het niet eens is met het beleid van de gecertificeerde instelling en het door de raad gegeven advies ten aanzien van het toekomstperspectief van de minderjarige, namelijk terugplaatsing bij de vader. Het is naar de mening van de vader niet de geëigende weg om de zaak aan te houden en een aangepast plan ten aanzien van het toekomstperspectief van de gecertificeerde instelling en de raad te verwachten, maar afgewacht had moeten worden of de gecertificeerde instelling een verlenging machtiging uithuisplaatsing zou indienen, met een plan en actueel advies van de raad.
5.3
De vader stelt dat uit de overwegingen van de kinderrechter blijkt dat de kinderrechter vindt dat door het verstrijken van de tijd het toekomstperspectief niet bij de vader ligt, maar bij de pleegmoeder en voert aan dat de kinderrechter onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de aanvaardbare termijn zou zijn verstreken. Dat de aanvaardbare termijn verstreken is, blijkt volgens de man niet uit de beschikking van het gerechtshof Den Haag d.d. 21 april 2017. Om tot een dergelijke beslissing te komen, dienen alle dossiers bestudeerd te worden en is mogelijk nieuw onderzoek vereist. Anders dan de kinderrechter overweegt, kan niet alleen tot een ander oordeel worden gekomen omtrent de aanvaardbare termijn indien zich nieuwe feiten en omstandigheden voordoen.
5.4
De vader voert aan dat bij de beoordeling of aan de aanvaardbare termijn is voldaan de volgende omstandigheden in acht moeten worden genomen. Op dit moment verblijft de minderjarige om het weekend bij de vader en zijn vrouw en dit wordt gemonitord door zowel de gecertificeerde instelling als het Wijkteam. Volgens de vader verloopt de bezoekregeling goed en blijft de minderjarige zich positief ontwikkelen, terwijl de situatie bij de pleegmoeder niet meer voldoet aan de vereiste rust en stabiliteit, nu de halfzus van de minderjarige daar niet meer verblijft en het verblijf van de halfbroer onzeker is. De vader is van mening dat hij, met behulp van de certificeerde instelling en het wijkteam, de minderjarige een aangepaste opvoedingsomgeving kan bieden met voldoende rust, stabiliteit en veiligheid. De vrouw van de vader verwacht in april een kind, waarna zij zal stoppen met werken, waardoor zij voor de minderjarige kan zorgen. De vader geeft tevens aan dat er per direct passend onderwijs in de buurt beschikbaar is.
5.5
De gecertificeerde instelling stelt zich op het standpunt dat er duidelijkheid moet komen ten aanzien van het toekomstperspectief van de minderjarige. Alle belanghebbenden stonden achter de beschikking van het hof d.d. 21 april 2017, namelijk dat thuisplaatsing bij vader op dat moment niet mogelijk was. Nu blijkt die uitspraak beslissend voor het toekomstperspectief van de minderjarige, terwijl de vader nadien een verdere ontwikkeling heeft laten zien, leerbaar blijkt, en de contacten waren uitgebreid. Na de bestreden beschikking, waarbij het toekomstperspectief is gewijzigd, is de frequentie van de omgangsregeling verlaagd van ieder weekend naar om het weekend van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur. De gecertificeerde instelling geeft aan dat het goed gaat met de minderjarige, dat hij stabiliteit ervaart bij de kinderopvang en bij oma en dat hij enthousiast reageert op de omgang met vader. De gecertificeerde instelling heeft inmiddels om een verlenging van de machtiging uithuisplaatsing verzocht.
5.6
De raad heeft in oktober 2017 geadviseerd in het kader van artikel 1:265j BW, waarin geconcludeerd werd dat de minderjarige teruggeplaatst kon worden bij de vader. Ter zitting geeft de raad aan dat de kinderrechter bij de bestreden beschikking duidelijk anders heeft geoordeeld, zodat die weg was afgesloten. De raad acht het van groot belang dat er gewerkt wordt aan de communicatie tussen de pleegmoeder en de vader.
5.7
De pleegmoeder voert ter zitting aan dat het toekomstperspectief van de minderjarige bij haar ligt. De minderjarige heeft bijzondere kenmerken, waarbij zijn gedrag wisselvallig is, maar de pleegmoeder weet hoe zij hiermee om moet gaan. De pleegmoeder stelt dat onvoldoende is aangetoond dat er geen sprake meer zou zijn van contra-indicaties bij de vader. Naar haar mening is de aanvaarbare termijn verstreken en is het in het belang van de minderjarige dat er duidelijkheid komt over zijn toekomstperspectief.
5.8
Flexus Pleegzorg geeft aan dat de ontwikkeling van de minderjarige achterloopt, dat hij vaak ziek is en dat hij veel bijzondere aandacht nodig heeft, die de pleegmoeder kan bieden.
5.9
De moeder stelt dat de vader niet-ontvankelijk is in zijn verzoek ten aanzien van het verbod om verder te werken aan een thuisplaatsing van de minderjarige bij de vader. De bestreden beschikking betreft twee samengevoegde zaken. De eerste zaak zag op de verlenging van de ondertoezichtstelling en de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing (zaaksnummer: C/09/540501) en de tweede zaak betrof een verzoek tot beoordeling van een geschil in het kader van de geschillenregeling van artikel 1:262b BW (zaaksnummer: C/09/540443). Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter in het kader van de geschillenregeling het verzoek van de moeder om de gecertificeerde instelling te verbieden toe te werken naar een thuisplaatsing van de minderjarige bij de vader, opdat de minderjarige rust en stabiliteit ervaart in de opvoedsituatie bij de pleegmoeder, toegewezen. Tegen een dergelijke beslissing staat op grond van artikel 807 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geen andere voorzieningen open dan cassatie in het belang der wet.
5.1
Het hof overweegt als volgt. Artikel 1:262b BW bepaalt dat geschillen die de uitvoering van de ondertoezichtstelling betreffen, die omtrent gedragingen als bedoeld in artikel 4.2.1 van de Jeugdwet uitgezonderd, aan de kinderrechter kunnen worden voorgelegd. De kinderrechter neemt op verzoek van een met het gezag belaste ouder, de minderjarige van twaalf jaar of ouder, de gecertificeerde instelling, degene die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, of de zorgaanbieder of de aanbieder van de jeugdhulp als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, waar de minderjarige is geplaatst, een zodanige beslissing als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt. Hij beproeft alvorens te beslissen een vergelijk tussen de betrokkenen. Tegen een dergelijke beslissing staat met uitzondering van een beslissing op grond van artikel 1:265f geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet (art. 807, aanhef en onder a, Rv).
5.11
In eerste aanleg heeft de kinderrechter op verzoek van de moeder, in het kader van de geschillenregeling van artikel 1:262b BW, de gecertificeerde instelling verboden om verder te werken aan een thuisplaatsing van de minderjarige bij de vader. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in r.o. 5.10 is de vader niet-ontvankelijk in zijn verzoek om het beleid van de gecertificeerde instelling, inhoudende het verder werken aan een thuisplaatsing bij de vader, in stand te laten, althans te bekrachtigen. Het hof komt dan ook niet toe aan beoordeling van de vraag of de aanvaardbare termijn is verstreken en of alsnog aan terugplaatsing bij de vader gewerkt zou moeten worden.
5.12
Ingevolge het bepaalde in artikel 260, eerste lid, in verband met artikel 255, eerste lid, BW kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling van een minderjarige verlengen met ten hoogste een jaar indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.13
In eerste aanleg heeft de gecertificeerde instelling verzocht om een verlenging van de ondertoezichtstelling voor de duur van één jaar. In de bestreden beschikking is de ondertoezichtstelling echter (slechts) verleend voor de duur van drie maanden en is de behandeling van het verzoek voor het overige aangehouden tot een nader te bepalen terechtzitting gelegen vóór 25 februari 2018. Het hof is van oordeel dat de kinderrechter, in afwachting van het door de gecertificeerde instelling binnen drie maanden uit te brengen plan over de toekomst van de minderjarige, op goede gronden heeft beslist. De kinderrechter heeft bij de bestreden beschikking geoordeeld dat het verblijf bij pleegmoeder voortgezet dient te worden. Nu het plan van de gecertificeerde instelling tot dan toe gericht was op terugplaatsing bij de vader, lag het in de rede dat het plan op korte termijn zou worden aangepast, alvorens zou worden beslist over de verdere verlenging van de ondertoezichtstelling. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook ten aanzien van de duur van de ondertoezichtstelling bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover dat gericht is tegen de beslissing inzake de geschillenregeling;
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E. Sutorius-van Hees, F.R. Salomons en M.J.C. Koens, bijgestaan door mr. M. Jonker als griffier, en is op 14 maart 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.