Beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen geen grieven zijn gericht.
Partijen zijn broer en zus van elkaar. Zij zijn, met nog twee zussen, de erfgenamen van hun [in] 2006 overleden moeder. Hun vader is al [in] 1980 overleden.
De ouders hebben de eigendom gehad van de nagelaten werken van de kunstschilder [naam schilder] . Deze werken zijn achtereenvolgens opgeslagen geweest op het kantoor van de vader van partijen en in het depot van het Museum het Mauritshuis te Den Haag. In de jaren zeventig van de vorige eeuw heeft de museumdirectie besloten dat de werken uit het depot moesten worden verwijderd, waarna deze tot 26 januari 2010 in de woning van appellante – welke woning is genaamd [naam woning] – zijn opgeslagen.
Op 26 januari 2010 heeft appellante de werken aan geïntimeerde afgegeven om te worden tentoongesteld.
Van 18 juni tot en met 10 juli 2011 is er een tentoonstelling van deze werken met andere werken van deze kunstschilder geweest.
Per brief van 25 juni 2013 heeft de advocaat van appellante geïntimeerde gesommeerd tot teruggave van de aan hem uitgeleende werken. Geïntimeerde heeft geweigerd de werken aan appellante te retourneren en heeft deze opgeslagen.
2. Appellante heeft in hoger beroep gevorderd dat het hof, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis vernietigt, en opnieuw rechtdoende de vorderingen van appellante, strekkende kort gezegd tot afgifte van 36 schilderijen en grafische werken van [naam schilder] op straffe van een dwangsom toe wijst, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van de beide instanties, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf twee weken na de datum van het te dezer zake te wijzen arrest.
3. Geïntimeerde concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van appellante in de kosten van het geding in hoger beroep, waaronder begrepen de nakosten, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na het te deze zake te wijzen arrest..
4. De rechtbank heeft de vordering tot afgifte afgewezen op de grond dat, kort gezegd, appellante onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit kan worden afgeleid dat zij als eigenaar van de werken is aan te merken.
5. Met de eerste grief komt appellante op tegen deze beslissing. Zij stelt dat zij de schilderijen op grond van een bruikleenovereenkomst aan geïntimeerde heeft afgegeven, welke overeenkomst is beëindigd. Geïntimeerde is als bruiklener gehouden om de werken aan appellante terug te geven, nu zij in ieder geval bezitter van de schilderijen was. Het stond geïntimeerde niet vrij om de werken niet aan haar terug te geven en het houderschap voor de – naar zijn stelling – onverdeelde nalatenschap op zich te nemen. Zij voert aan dat de betwisting door geïntimeerde van de eigendom van appellante met een beroep op de onverdeeldheid in het kader van de overeenkomst van bruikleen niet relevant is.
6. Geïntimeerde betwist dat sprake was van een bruikleenovereenkomst tussen partijen. Hij stelt dat slechts een feitelijke verandering van houderschap heeft plaats gevonden. Appellante kwam geen persoonlijk genotsrecht toe over de schilderijen en kon dit ook niet aan geïntimeerde verschaffen. De schilderijen die voorheen voor de gemeenschap werden gehouden door appellante, worden thans door geïntimeerde gehouden voor de gemeenschap in afwachting van de verdeling, aldus geïntimeerde.
Eigendom of bewaarneming?
7. Voordat ingegaan kan worden op de vraag of een bruikleenovereenkomst tussen partijen tot stand is gekomen, moet de goederenrechtelijke rechtspositie van appellante ten aanzien van de schilderijen duidelijk zijn. Dit is bepalend voor de bevoegdheden die aan appellante ten aanzien van de werken toekomen. Appellante beroept zich op de eigendom van de werken.
8. Het hof is van oordeel dat appellante de eigendom niet heeft aangetoond. De stellingen waarmee zij deze eigendom onderbouwt zijn onderling niet consistent. Zij stelt enerzijds dat de schilderijen bij leven van de ouders aan haar geschonken zijn, anderzijds dat deze werken door haar zijn aangemerkt als haar aandeel in de – verdeelde – nalatenschap van de moeder. Deze stellingen stroken weer niet met de volgende passage in de brief van 30 augustus 2009, door haar echtgenoot kennelijk namens haar geschreven aan geïntimeerde: “Z
o was het jullie moeder bekend dat wij op [naam woning] eigenlijk geen ruimte hadden om de werken van [naam schilder] op te slaan. Omdat er kennelijk geen andere oplossing was, zijn wij hier echter toch toe overgehaald en hebben ten einde raad ze met moeite opgeslagen bij andere aanwezige goederen”.De verklaring van haar beide zusters, gedateerd 4 februari 2016, die appellante bij de memorie van grieven in het geding heeft gebracht, is weer in strijd met de inhoud van een eerdere brief van zus [naam] van 16 januari 2012. Nu de gestelde eigendom niet op eenduidige wijze is onderbouwd door appellante, is er geen plaats voor bewijslevering.
9. Appellante heeft de schilderijen dus niet krachtens eigendom onder zich. Dat betekent dat op grond van de door geïntimeerde gestelde – en door appellante niet op andere wijze gemotiveerd bestreden – grondslag moet worden aangenomen, dat zij de schilderijen krachtens een overeenkomst van bewaarneming met haar ouders onder zich heeft gekregen. Bewaarneming is de overeenkomst waarbij de ene partij, de bewaarnemer, zich tegenover de andere partij, de bewaargever, verbindt, een zaak die de bewaargever hem toevertrouwt of zal toevertrouwen, te bewaren en terug te geven (artikel 7:600 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW)). Krachtens deze rechtsverhouding heeft appellante deze schilderijen voor haar ouders gehouden en, na het overlijden van de ouders, voor de erfgenamen. Niet gebleken is dat hierin een verandering is gebracht, in het bijzonder is niet gebleken dat een verdeling van de volledige nalatenschap van de moeder, inclusief de schilderijen, tot stand is gekomen. Artikel 3:111 BW staat eraan in de weg dat de houder uit zichzelf een verandering brengt in de grondslag van zijn houderschap. Een wijziging van plan - in de hiervoor aangehaalde brief valt te lezen: “
Derhalve hebben [de zus] (Hof: appellante) en ik enige tijd geleden een plan opgesteld om de werken van [naam schilder] die op [naam woning] zijn, een plaats te geven in ons nieuwe huis en wel dusdanig dat zij (Hof: de vier zonen van appellante en haar echtgenoot) ook iets zullen erven van hun moeders kant”- blijft voor het houderschap zonder gevolg. Datzelfde geldt voor zover sprake zou zijn geweest van een eigen wilsbesluit van appellante om voor zichzelf te gaan houden.
10. Komt appellante als bewaarneemster de bevoegdheid toe aan haar in bewaring gegeven goederen in bruikleen te geven? Een bewaarnemer mag een zaak in beginsel niet gebruiken of aan een ander in bewaring geven. Artikel 7:603 BW bepaalt dat de bewaarnemer de zaak slechts mag gebruiken voor zover de bewaargever daarvoor toestemming heeft gegeven, of het gebruik nodig is om de zaak in goede staat te houden of te brengen. Appellante stelt dat zij de schilderijen op verzoek van geïntimeerde aan hem in bruikleen heeft gegeven voor een tentoonstelling. Blijkens de geschetste gang van zaken waren alle erfgenamen op de hoogte van deze tentoonstelling en stonden zij hierachter. Appellante moet derhalve geacht worden met toestemming van de betrokkenen de overeenkomst van bruikleen te zijn aangegaan. Geïntimeerde betwist dat sprake is van een bruikleenovereenkomst: hij stelt dat slechts sprake is van een feitelijke verandering van het houderschap. Voor zover hij daarmee betwist dat een rechtshandeling ten grondslag ligt aan deze wijziging in het houderschap gaat dit niet op: niet weersproken is dat bij appellante sprake is geweest van een op een rechtsgevolg gerichte wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard. Zij heeft de schilderijen voor de tentoonstelling beschikbaar willen stellen aan geïntimeerde. Gesteld noch gebleken is dat de wil van appellante er op gericht was haar bewaarnemerschap te beëindigen. Het stond geïntimeerde niet vrij, toen hij de schilderijen krachtens de bruikleenovereenkomst onder zich had, door een enkel wilsbesluit aan zijn kant zelf houder of bewaarnemer van de schilderijen voor de erfgenamen te worden: ook hier staat artikel 3:111 BW aan in de weg. Dat de schilderijen tot de nalatenschap van de moeder behoren maakt dit niet anders. Voor beëindiging van de bewaarnemingsovereeenkomst is de instemming van de gezamenlijke erfgenamen, waaronder appellante, nodig.
11. Als niet weersproken staat vast dat de overeenkomst van bruikleen is beëindigd. De slotsom is dat geïntimeerde gehouden is de schilderijen aan appellante af te geven. Het schilderij
[titel](zeilboten) (1930), olieverf, 27 x 20 cm moet hiervan worden uitgezonderd; geïntimeerde heeft betwist dat het werk is afgegeven en het hof kan niet vaststellen dat dit schilderij zich onder geïntimeerde bevindt. Het hof acht het aangewezen een dwangsom te verbinden aan de verplichting tot afgifte als hierna te melden, nu geïntimeerde eigenmachtig is opgetreden ten aanzien van de schilderijen. Het geschil over de schilderijen tussen partijen is met dit arrest niet opgelost. Het hof geeft partijen in overweging – nu alle betrokkenen kennelijk het belang onderkennen van het op zorgvuldige wijze bewaren en eventueel tentoonstellen van de collectie van [naam schilder] – om zich in te spannen om eventueel met behulp van een mediator tot een minnelijke oplossing van het geschil te komen.
12. Gelet op de familieverhouding tussen partijen en de aard van het geschil acht het hof het aangewezen de proceskosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, tussen partijen te compenseren, in die zin dat elk van partijen de eigen kosten draagt.
13. Op grond van het voorgaande zal het bestreden vonnis worden vernietigd en zal het hof als na te melden beslissen.