Het geschil
15. In geschil is ter zake de vereffening van het huwelijksgoederenregime van partijen de aanspraak van ieder van partijen op de nettowaarde van de verwervingen van de andere echtgenoot. Het hof zal de grieven gezamenlijk bespreken nu deze zich daartoe lenen.
16. Het hof begrijpt uit de standpunten van partijen dat beiden er vanuit gaan dat de [auto een] tijdens het huwelijk is aangeschaft en als verwerving moet worden aangemerkt, alsmede dat sprake is van mede-eigendom. Dit houdt in dat het aandeel van ieder van partijen in de auto wordt aangemerkt als de verwerving ter zake de [auto een] van die partij.
17. Het hof is voorts van oordeel dat de rechtbank de bewijslast dat de [auto een] eerst na de peildatum 23 juni 2011 het bezit van partijen heeft verlaten en, zo hij in dat bewijs slaagt, dat de vrouw hiervoor een bedrag van € 4.500,- heeft ontvangen, terecht bij de man heeft gelegd. Immers, de man beroept zich op de rechtsgevolgen van deze stelling. Hij wenst de volgens hem door de vrouw ontvangen koopsom in de vereffening te betrekken.
18. De kern van de grief van de man ter zake de [auto een] is dat de rechtbank het bewijs onjuist heeft gewaardeerd. Uit artikel 152 Rv volgt dat de vrije bewijsleer geldt en wel in die zin dat de waardering van bewijs is voorbehouden aan de feitenrechter. Het is de taak van de rechter om op een begrijpelijke wijze te komen tot een waardering van het bewijs.
19. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de man niet is geslaagd in zijn bewijs dat de [auto een] op de peildatum deel uitmaakte van de te verrekenen verwervingen. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. De man stelt in zijn conclusie na getuigenverhoor (productie 12) zelf dat de auto op 14 mei 2011, derhalve vóór de peildatum van 23 juni 2011, is verkocht. Dit betekent dat de [auto een] niet tot het te vereffenen vermogen behoort. Aan bepaling van de waarde van de auto komt het hof dus niet toe.
20. Tussen partijen is in confesso dat na de [auto een] een [auto twee] is aangeschaft en dat deze per peildatum aanwezig was. De man gaat uit van mede-eigendom van deze auto, zodat deze tot de te vereffenen verwervingen behoort. De vrouw stelt dat de [auto twee] onder haar persoonlijk vermogen valt, nu de auto alleen door haar is betaald en partijen feitelijk al uit elkaar waren. In dat geval vindt volgens de vrouw geen verrekening van de waarde plaats.
21. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 222, tweede alinea, TBW dient de vrouw te bewijzen dat de [auto twee] haar persoonlijk toekomt. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw zulks niet dan wel onvoldoende onderbouwd. Zij heeft niet gesteld dat de auto uitsluitend bestemd was voor persoonlijk gebruik. Gesteld noch gebleken is dat de [auto twee] is aangeschaft met gelden die behoren tot het persoonlijk vermogen van de vrouw (zaaksvervanging). Tevens heeft zij enkel een algemeen bewijsaanbod gedaan, waaraan het hof om die reden voorbijgaat. Op grond van het bewijsvermoeden van artikel 222, tweede alinea, TBW moet het er derhalve voor worden gehouden dat de [auto twee] tot het
mede-eigendom van partijen behoort, zodat hun aandelen in de mede-eigendom op grond van het derde lid van voormeld artikel verwervingen zijn die in de vereffening moeten worden betrokken.
22. Op grond van artikel 235 eerste alinea TBW geldt als hoofdregel dat de verwervingen die aanwezig zijn op het tijdstip van de ontbinding van het huwelijksgoederenregime naar de waarde op het tijdstip van de vereffening aan de berekening worden toegevoegd. Nu de vrouw ter comparitie een waarde heeft gemeld van € 500,- en de man deze waarde heeft bestreden, zal het hof in redelijkheid bepalen dat de [auto twee] in de vereffening dient te worden betrokken voor een netto waarde van € 1.000,-.
Horloge, laptop en overige computermaterialen en twee mobiele telefoons
23. De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw het horloge van zijn vader, zijn laptop en overige computermaterialen en zijn twee mobiele telefoons in haar bezit heeft. Volgens de man heeft hij de voormalige echtelijke woning ingevolge een uitspraak van de rechtbank Rotterdam met ingang van 25 mei 2011 moeten verlaten en heeft hij bij zijn vertrek uit de woning niets meegenomen/kunnen meenemen.
24. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
25. Het hof is van oordeel dat de man in het geheel niet heeft aangetoond dat de vrouw voormelde goederen (nog) onder zich heeft. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de vrouw in haar memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel (randnummers 26 en 27) onweersproken heeft gesteld dat de man sinds december 2010 alleen in de woning verbleef, zodat hij tot aan de datum dat hij de woning diende te verlaten, ruimschoots de tijd heeft gehad voormelde goederen tot zich te nemen. De vordering van de man tot afgifte van voormelde goederen zal derhalve worden afgewezen.
26. Volgens de man heeft de vrouw in de periode direct voorafgaande aan de echtscheiding welbewust gelden opgenomen van de gezamenlijke rekening en weggesluisd naar eigen privérekeningen, dan wel in contanten opgenomen. Deze vervreemdingen van in ieder geval een bedrag van € 11.000,- tijdens het bestaan van het huwelijksgoederenregime met de bedoeling de aanspraak uit deelneming van de andere echtgenoot te verminderen, dienen op grond van artikel 229 TBW als vermogenswaarden aan de verwervingen te worden toegevoegd, aldus de man.
27. De vrouw stelt zich op het standpunt dat juist de man allerlei geldopnames deed zonder toestemming van of kennisgeving aan de vrouw. Volgens de vrouw heeft de man op 18 februari 2011 een bedrag van € 6.000,- in contanten van zijn privérekening met nummer [volgt nummer] opgenomen. Voorts heeft de man ook meermalen de gezamenlijke rekening van partijen leeggehaald tot aan de kredietlimiet van € 1.000,- negatief. De vrouw is hierdoor in de problemen gekomen omdat zij hierdoor de vaste lasten, waaronder de woonlasten niet meer kon betalen.
28. Zowel de man als de vrouw hebben gemotiveerd gesteld dat de wederpartij gelden van voormelde bankrekeningen heeft vervreemd en daarbij (impliciet) gesteld dat dat is gebeurd met de bedoeling de aanspraak uit deelneming van de andere partij te verminderen. Zowel de man als de vrouw hebben zich daartegenover op het standpunt gesteld dat de door hem/haar opgenomen gelden nodig waren voor het eigen levensonderhoud. Het hof acht zulks niet aannemelijk geworden, nu het gaat om zodanige bedragen dat partijen niet kunnen volstaan met een algemene verwijzing naar kosten van levensonderhoud zonder daaraan ook maar enige cijfermatige onderbouwing ten grondslag te leggen. Gelet hierop ziet het hof dan ook op de voet van artikel 229 TBW aanleiding te bepalen dat de opgenomen gelden aan de verwervingen moeten worden toegevoegd als volgt. De man dient ten eerste een bedrag van € 6.000,- aan de verwervingen toe te voegen, nu hij niet althans onvoldoende heeft betwist dat hij op 18 februari 2011 voormeld bedrag aan contanten heeft opgenomen. De vrouw heeft voorts een door de man niet weersproken overzicht overgelegd van overschrijvingen door de man van de gezamenlijke bankrekening naar zijn privérekening met nummer [volgt nummer] (productie 1 bij memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel). De man dient alle na 18 februari 2011 naar zijn rekening overgeboekte bedragen eveneens aan de verwervingen toe te voegen. In totaal dient de man derhalve een bedrag van € 6.000,- +
€ 4.500,- + € 83,- + € 200,- + € 11,65 = € 10.794,65 aan de verwervingen toe te voegen. De vrouw dient een bedrag van € 11.000,- aan de verwervingen toe te voegen, overeenkomstig het totaalbedrag dat zij onweersproken in contanten heeft opgenomen en dat blijkt uit de producties 7 en 8 bij de inleidende dagvaarding van de man. De door beide partijen ingestelde vorderingen ex artikel 843a Rv zullen worden afgewezen nu partijen daarbij geen belang meer hebben.
29. Het hof begrijpt uit de stukken dat beide partijen ervan uitgaan dat de saldi van de door partijen in hun vorderingen gemelde bankrekeningen verwervingen zijn die in de vereffening dienen te worden betrokken. Voorts begrijpt het hof dat de te verrekenen netto verwerving door partijen wordt gesteld op het saldo van de desbetreffende bankrekening per peildatum 23 juni 2011.
30. Door partijen zijn in hoger beroep aan de orde gesteld:
de privérekening ten name van de vrouw met nummer [volgt nummer] ;
de privérekening ten name van de vrouw met nummer [volgt nummer] ;
de privérekening ten name van de vrouw met nummer [volgt nummer] ;
de privérekening ten name van de man met nummer [volgt nummer]
de privérekening ten name van de man met nummer [volgt nummer] .
31. Ten aanzien van de privérekening ten name van de vrouw met nummer [volgt nummer] heeft de vrouw naar het oordeel van het hof niet aangetoond dat deze reeds vóór de peildatum is opgeheven. Ten aanzien van de overige rekeningen op naam van de vrouw geldt eveneens dat de saldi per peildatum onbekend zijn. Het hof zal de vrouw gelasten alsnog bankafschriften van de bovenvermelde rekeningen op haar naam in het geding te brengen, waaruit de saldi per 23 juni 2011 blijken. Bij gebreke daarvan zal het hof daaruit de gevolgtrekking maken die het geraden acht.
32. Ten aanzien van de privérekening ten name van de man met nummer [volgt nummer] is het hof van oordeel dat de man met productie 20 bij memorie van antwoord in incidenteel appel genoegzaam heeft aangetoond dat deze rekening eerst na de peildatum door de man is geopend en derhalve niet in de vereffening dient te worden betrokken.
Het hof stelt het saldo van de privérekening ten name van de man met nummer [volgt nummer] per peildatum op 577,50 + 81,17 + 102,33 = € 761,-, conform het overgelegde rekeningafschrift (productie 21 bij memorie van antwoord in incidenteel appel). Dit bedrag dient derhalve als (netto) verwerving in de vereffening te worden betrokken.
Voormalige echtelijke woning
33. Anders dan waarvan in eerste aanleg is uitgegaan, is in hoger beroep gebleken dat de voormalige echtelijke woning tijdens het huwelijk van partijen is gekocht en geleverd en aan partijen gezamenlijk in eigendom toebehoorde, ieder voor de onverdeelde helft. Eveneens is gebleken dat de woning inmiddels is verkocht en geleverd aan derden, waarna enige overwaarde resteerde. Nu van onderwaarde geen sprake is, dient de vordering van de vrouw te bepalen dat de man aan de vrouw dient te voldoen ter zake de onderwaarde van de woning een bedrag ad € 6.699,-, wat daar verder ook van zij, te worden afgewezen. Het bestreden vonnis zal in zoverre - zij het op andere gronden - worden bekrachtigd.
Hypothecaire rente en lasten
34. De vrouw wenst een bedrag ad € 18.822,06 van de man te ontvangen, zijnde de helft van de met ingang van december 2010 volledig door haar gedragen hypothecaire rente en (gebruikers)lasten van de voormalige echtelijke woning.
35. De man voert verweer als volgt:
- de peildatum dient niet december 2010 maar 23 juni 2011 te zijn;
- man heeft al sinds mei 2011 geen gebruik meer gemaakt van de echtelijke woning;
- de vrouw heeft de woning na zijn vertrek verhuurd aan haar broer en heeft een huurvergoeding ontvangen waaruit zij mogelijk ook de hypotheekrente en dergelijke heeft kunnen voldoen;
- de vrouw onderbouwt haar vordering niet met onderliggende stukken;
- ook de man heeft diverse lasten met betrekking tot de woning betaald.
36. Het hof overweegt dat het huwelijksgoederenregime tussen partijen op 23 juni 2011 is geëindigd. Op grond van artikel 2 TBW is een ieder gehouden bij de uitoefening van zijn rechten en de nakoming van zijn verplichtingen naar de regels van behoorlijkheid te handelen. Naar het oordeel van het hof is de man op grond van dit redelijkheidscriterium gehouden met ingang van die datum tot aan de datum dat de woning aan derden is geleverd de helft van de hypothecaire lasten verband houdende met de voormalige echtelijke woning, waarvan hij de onverdeelde helft in eigendom heeft, alsmede de helft van de premie van de opstalverzekering te dragen. Nu de man de woning in mei 2011 heeft verlaten en daarvan geen gebruik meer heeft gemaakt, ziet het hof geen aanleiding hem te veroordelen mee te dragen in de diverse gebruikerslasten. De vordering van de vrouw zal in zoverre worden afgewezen. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw de woning verhuurde en met die inkomsten de hypothecaire lasten van de woning had kunnen bestrijden, nu hij deze stelling in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw niet heeft onderbouwd. De vrouw heeft bij pleidooi onweersproken gesteld dat haar broer student was en alleen energie en water betaalde voor het laatste jaar.