ECLI:NL:GHDHA:2018:666

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 februari 2018
Publicatiedatum
4 april 2018
Zaaknummer
200.222.877/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming voor erkenning van de minderjarige en omgangsregeling tussen vader en minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vervangende toestemming voor erkenning van een minderjarige en de omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft de bestreden beschikking van de rechtbank Rotterdam aangevochten, waarin de man vervangende toestemming is verleend voor de erkenning van de minderjarige. De vrouw betoogt dat de erkenning schadelijk zal zijn voor de verstandhouding tussen haar en de minderjarige, en dat de man haar in het verleden heeft mishandeld. De man ontkent deze beschuldigingen en stelt dat hij recht heeft op erkenning van zijn kind. De bijzondere curator en de Raad voor de Kinderbescherming hebben in deze procedure ook een adviserende rol gespeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de man de biologische vader van de minderjarige is en dat de erkenning van de minderjarige door de man niet in strijd is met de belangen van de vrouw. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd en bepaald dat de omgang tussen de man en de minderjarige moet worden opgestart bij een omgangshuis, waarbij de details van de omgang door de medewerkers van het omgangshuis worden vastgesteld. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.222.877/01
zaaknummers rechtbank : C/10/475095 en C/10/475094
rekestnummers rechtbank : FA RK 15-3325 en FA RK 15-3324
beschikking van de meervoudige kamer van 14 februari 2018
inzake
[appellante] ,
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P. Hoogenraad te Maassluis,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.H.W.J. Hendriks te Vlaardingen.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[de bijzondere curator] ,
kantoorhoudende te [plaats] ,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de na te noemen minderjarige,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van 12 juni 2017 van de rechtbank Rotterdam (zaak- en rekestnummer C/10/475095 en FA RK 15-3325), de aanvullende beschikking van 25 juli 2017 van de rechtbank Rotterdam (zaak- en rekestnummer C/10/475094 en FA RK 15-3324, hierna tezamen te noemen: de bestreden beschikking) en de daaraan voorafgaande beschikking van 5 november 2015 van de rechtbank Rotterdam (zaak- en rekestnummer C/10/475095 en FA RK 15-3325, hierna te noemen: de tussenbeschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 8 september 2017 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2.
De man heeft op 7 november 2017 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 27 september 2017 een V-formulier van 25 september 2017 met bijlage;
- op 1 november 2017 een V-formulier van 31 oktober 2017 met bijlagen;
- op 8 november 2017 een V-formulier van 7 november 2017 met bijlagen;
- op 29 november 2017 een V-formulier van 28 november 2017 met bijlage;
- op 29 december 2017 een V-formulier van 28 december 2017 met bijlagen;
- op 8 januari 2018 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de man:
- op 27 december 2017 per fax een V-formulier van 20 december 2017 met bijlage, per post ingekomen op 2 januari 2018;
van de zijde van de bijzondere curator:
- op 23 november 2017 een brief van diezelfde datum.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 10 januari 2018 plaatsgevonden.
Ter zitting waren aanwezig:
- de advocaat van de vrouw;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de bijzondere curator;
- [vertegenwoordiger van de raad] namens de raad.
De vrouw is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- de man en de vrouw hebben een affectieve relatie gehad;
- [in] 2013 is te [geboorteplaats] uit de vrouw geboren: [de minderjarige] , thans [naam] (hierna te noemen: de minderjarige);
- bij beschikking van 3 juni 2015 van de rechtbank Rotterdam is de ontkenning van het vaderschap van de minderjarige door [naam] , gegrond verklaard. Op 6 oktober 2015 is door de ambtenaar van de burgerlijke stand te [geboorteplaats] een latere vermelding betreffende gegrondverklaring ontkenning van het vaderschap bij de geboorteakte gevoegd;
- partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
3.2.
In hoger beroep is voorts vast komen te staan dat bij vonnis in kort geding van 22 november 2017 van de rechtbank Rotterdam de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, de vorderingen van de man (naar het hof begrijpt) tot veroordeling van de vrouw tot nakoming van de omgangsregeling zoals neergelegd in de bestreden beschikking op straffe van een dwangsom, heeft afgewezen. De voorzieningenrechter heeft de stukken in handen gesteld van de raad, met het verzoek om aanvullend onderzoek of andere bemoeienis met betrekking tot de omgangsregeling en het rapport dienaangaande tegen de datum van een zitting waarop de omgangsregeling in de door de man ingestelde bodemprocedure wordt behandeld aan de rechtbank Rotterdam te doen toekomen. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de tussenbeschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, bepaald dat een DNA-onderzoek wordt verricht ter beantwoording van de vraag of de man verwekker van de minderjarige is. Indien uit het deskundigenbericht c.q. DNA-onderzoek blijkt dat de man met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de verwekker is van de minderjarige, dan wordt de raad verzocht onderzoek te verrichten en advies uit te brengen omtrent de verzoeken van de man tot (naar het hof begrijpt) vervangende toestemming voor erkenning en de omgangsregeling. De rechtbank heeft de behandeling van de zaak pro forma aangehouden.
4.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de man vervangende toestemming verleend voor erkenning van de minderjarige en bepaald dat de regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht voorlopig als volgt zal zijn: de man wordt in de gelegenheid gesteld contact te hebben met de minderjarige bij [het omgangshuis] , waarbij tijdstippen, duur, aantal, frequentie en inhoud van de contacten worden bepaald door de medewerkers van voornoemd omgangshuis, na overleg met partijen. De rechtbank heeft deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de verdere behandeling van de zaak aangehouden tot 1 januari 2018 pro forma.
4.3.
De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog te bepalen, voor zover rechtens is toegestaan uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de man (naar het hof begrijpt) tot het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning van de minderjarige en het vaststellen van een omgangsregeling tussen de man en de minderjarige af te wijzen. Kosten rechtens.
4.4.
De man verweert zich daartegen en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de vrouw niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar hoger beroep, dan wel dat haar hoger beroep wordt afgewezen.

5.De motivering van de beslissing

Vervangende toestemming tot erkenning
5.1.
De vrouw voert, kort samengevat, aan dat de erkenning schade zal toebrengen aan de ongestoorde verstandhouding tussen de vrouw en de minderjarige. Daarnaast zal de erkenning de belangen van de minderjarige schaden. De man en de vrouw hebben nimmer samengewoond, waardoor er volgens de vrouw nooit sprake is geweest van
family lifetussen de man en de minderjarige. Volgens de vrouw heeft de man haar in het verleden mishandeld en heeft hij haar gestalkt. De vrouw heeft hiervan meerdere malen aangifte gedaan. Eind 2012 heeft de vrouw de woning van de man bezocht om enkele persoonlijke spullen op te halen. De man heeft haar toen gedwongen tot gemeenschap, waardoor de vrouw zwanger is geraakt van de minderjarige. Nadat bleek dat de vrouw zwanger was van de man, heeft hij regelmatig ongewenst contact met haar gezocht. Door de spanning en stress die dit opleverde mede in het licht van de trauma’s die de man haar had bezorgd, heeft de vrouw het Steunpunt Huiselijk Geweld (hierna: SHG) ingeschakeld. De vrouw heeft op advies van het SHG enkele contactmomenten laten plaatsvinden tussen de man en de minderjarige om te voorkomen dat er nog meer spanningen zouden ontstaan. De bemiddeling door het SHG is uiteindelijk gestopt, omdat de man zich niet aan de gemaakte afspraken hield. Momenteel loopt er nog een strafrechtelijk onderzoek jegens de man en de vrouw heeft vernomen dat de politie de man een contactverbod heeft opgelegd. Tot slot stelt de vrouw dat het advies van de bijzondere curator waarin zij stelt dat de man de minderjarige zou moeten kunnen erkennen eenzijdig is opgesteld vanuit de visie dat de minderjarige er recht op heeft dat de familierechtelijke betrekking met haar vader juridisch tot stand komt, zonder te kijken naar het belang van de vrouw en de minderjarige. De vrouw vreest dat de man door de erkenning zeggenschap over de minderjarige krijgt, hetgeen zij absoluut niet wil.
5.2.
De man voert, kort samengevat, aan dat partijen een moeizame voorgeschiedenis hebben gehad, doch van mening verschillen over belangrijke feiten uit het verleden. De man ontkent uitdrukkelijk dat er dwang heeft plaatsgevonden bij de conceptie van de minderjarige en dat hij de vrouw mishandeld heeft. Partijen hadden een gezamenlijke kinderwens en het was de intentie van partijen om, ook toen de relatie ten einde liep, de man een rol te laten spelen in het leven van de minderjarige. De man is dan ook bij de gehele zwangerschap betrokken geweest. Toen de man na de geboorte van de minderjarige haar niet meer mocht zien, leidde dit bij de man tot veel onbegrip. Hierdoor heeft de man negatieve uitspraken over de vrouw gedaan en is hij tegen de wens van de vrouw contact blijven zoeken. Toen hem in juli 2014 een contact- en straatverbod is opgelegd, heeft de man ingezien dat zijn gedrag onjuist was en is hij hiermee gestopt. Tijdens het verbod heeft de vrouw telefonisch contact met de man gezocht en hem na een lang gesprek uitgenodigd in haar woning. De man is toen een heel weekend bij de vrouw en de minderjarige geweest. Het hof heeft vervolgens in juli 2015 geoordeeld dat het straatverbod onterecht is opgelegd, waardoor dit verbod alsnog is afgewezen. De man heeft sindsdien geen contact meer gezocht met de vrouw en hij heeft psychologische hulp gezocht. Deze hulp wil de man voortzetten, nu hij merkt dat hij hier veel baat bij heeft. Mocht de erkenning tot spanningen leiden bij de vrouw, dan is dit volgens de man onvoldoende reden om de vervangende toestemming te weigeren. De vrouw heeft er immers zelf voor gekozen om, tegen het advies van de raad, geen psychologische hulp te zoeken.
5.3.
De bijzondere curator voert ter terechtzitting, kort samengevat, aan dat het in het belang van de minderjarige is dat de man haar erkent. In het begin was de man obsessief gericht op het herstellen van het contact met de vrouw en de minderjarige, maar de man heeft nadien veel stappen in de juiste richting gezet en hulp voor zichzelf gezocht. De man heeft ontzettend hard aan zichzelf gewerkt, waardoor hij rustiger en realistischer is geworden. De relatie tussen de man en de vrouw is kort en heftig geweest. Volgens de bijzondere curator blijft de vrouw erg in het verleden hangen, waardoor zij bepaalde angsten heeft ontwikkeld. In tegenstelling tot hetgeen de vrouw aanvoert, is de bijzondere curator van mening dat deze angsten niet zijn weerslag hebben op de minderjarige. Hierdoor is het in het belang van de minderjarige dat haar familierechtelijke betrekking met de man wordt erkend. De minderjarige heeft er daarnaast belang bij haar vader te leren kennen. De redenen die de vrouw aanvoert zijn volgens de bijzondere curator onvoldoende om het verzoek van de man tot vervangende toestemming voor erkenning af te wijzen. De vrouw moet aan haar problematiek werken en het kan volgens de bijzondere curator niet zo zijn dat zij door haar gedrag bepalend is in de erkenning en het contact tussen de man en de minderjarige.
5.4.
Naar het hof begrijpt sluit de raad zich ter terechtzitting aan bij het standpunt van de bijzondere curator, nu hij suggesties doet voor omgang tussen de man en de minderjarige zoals hierna in r.o. 5.11 wordt overwogen.
5.5.
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:204 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechtbank de toestemming tot erkenning van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt op verzoek van de man die het kind wil erkennen vervangen. Dit kan echter alleen indien de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind niet schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind niet in het gedrang komt en de man de verwekker is van het kind.
5.6.
Uit het door Verilabs opgemaakte rapport d.d. 4 augustus 2016 blijkt dat de man de biologische vader, en daarmee de verwekker, van de minderjarige is. Voor de beantwoording van de vraag of de erkenning de belangen van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met de minderjarige zou schaden of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van de minderjarige in het gedrang komt, zal het aankomen op een afweging van de belangen van de betrokkenen. Hierbij dient als uitgangspunt te worden genomen dat zowel de minderjarige als de man er aanspraak op heeft dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking. Het belang van de man bij de totstandkoming van zulk een betrekking kan echter niet zo zwaar wegen dat de belangen van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met de minderjarige geschaad zouden worden bij erkenning van de minderjarige door de man of dat er ten gevolge van de erkenning voor de minderjarige reële risico’s zijn dat zij wordt belemmerd in een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling.
5.7.
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat door de erkenning de belangen van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met de minderjarige niet worden geschaad. Daarnaast is het hof niet gebleken dat de evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van de minderjarige door erkenning in het gedrang komen. Het hof neemt hierbij in overweging dat het in het belang van de minderjarige is dat zij weet wie haar biologische vader is en dat deze familierechtelijke betrekking rechtens wordt erkend. Ter zitting is het hof gebleken dat de man rustiger is geworden en aan zichzelf heeft gewerkt. De man heeft psychologische hulp gezocht en hij is voornemens deze hulp voort te zetten, nu hij hier zelf veel profijt van heeft. Dit is door de (advocaat van de) vrouw niet weersproken. Het hof is anderzijds niet gebleken dat de vrouw op enigerlei wijze aan zichzelf heeft gewerkt en hulp heeft gezocht om haar trauma’s uit het verleden te verwerken en haar angsten te verminderen. Het hof is van oordeel dat aldus mogelijk onverwerkte trauma’s en angsten geen reden mogen zijn om het verzoek van de man tot vervangende toestemming voor erkenning van de minderjarige af te wijzen. Het hof zal derhalve de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.
Omgangsregeling
5.8.
De vrouw voert, kort samengevat, aan dat er sprake is van wettelijke gronden, op basis waarvan de omgang tussen de man en de minderjarige moet worden ontzegd. De raad adviseert weliswaar dat er omgang tussen de man en de minderjarige moet worden opgestart, maar de omgang brengt zoveel onrust voor de vrouw met zich dat dit niet in het belang van de minderjarige kan worden geacht; de problemen tussen de vrouw en de man zorgen voor een dermate instabiliteit dat de omgang op dit moment alleen maar meer stress zal opleveren hetgeen zijn weerslag zal hebben op de minderjarige. Volgens de vrouw zijn er dan ook contra-indicaties voor omgang tussen de man en de minderjarige. De vrouw is nog altijd zeer angstig voor de man, waar ook de minderjarige last van heeft. Voorts vindt er geen communicatie plaats tussen partijen en de man is door een beperkt vermogen tot zelfinzicht onvoldoende in staat de vrouw het vertrouwen te geven dat de omgang op een veilige manier plaatsvindt. Ook heeft de man hoge verwachtingen van hoe het contact eruit moet komen te zien en sluit hij zich onvoldoende aan bij wat de minderjarige aankan. De vrouw is op dit moment dan ook niet voornemens mee te werken aan de omgang tussen de man en de minderjarige. De officier van justitie heeft in een strafzaak een voorwaardelijk sepot aan de man opgelegd. In dit sepot staat volgens de vrouw onder meer dat de man geen contact mag hebben met de vrouw en dat hij alleen met toestemming van de vrouw contact mag hebben met de minderjarige. De vrouw is van mening dat het hof zich bij dit sepot zou moeten aansluiten en de omgang tussen de man en de minderjarige zou moeten ontzeggen.
5.9.
De man voert, kort samengevat, aan dat er geen sprake is van een van de ontzeggingsgronden op basis waarvan de man de omgang met de minderjarige dient te worden ontzegd. De man staat sinds april 2017 onder behandeling en hij is inmiddels rustiger geworden. Omdat de vrouw nog altijd geen hulp heeft gezocht, staat zij aan de verbetering van de situatie in de weg en heeft zij niet geprobeerd haar weerstand tegen de omgang te verminderen. Hierdoor houdt de vrouw de beweerdelijke gronden voor ontzegging zelf in stand, hetgeen geen reden kan zijn om het verzoek af te wijzen. De man is van mening dat het in het belang van de minderjarige is om omgang met haar vader te hebben, zodat zij haar vader leert kennen. Ook de raad en de bijzondere curator ondersteunen volgens de man de omgang via het omgangshuis. Tot slot leest de man het voorwaardelijk sepot van de officier van justitie anders dan de vrouw. Volgens de man valt uit voornoemd sepot niet af te leiden dat de man geen contact mag hebben met de minderjarige of dat de man slechts contact mag hebben met de minderjarige indien de vrouw daarvoor toestemming geeft. Het voorwaardelijk sepot bevat slechts een beperking voor wat betreft het contact met de vrouw. Contact met de minderjarige via het omgangshuis kan plaatsvinden zonder dat de man in contact treedt met de vrouw. Dit is ook besproken met de desbetreffende officier van justitie. Volgens de man kan het voorwaardelijk sepot er hoe dan ook niet toe leiden dat er op basis daarvan geen omgang zou kunnen plaatsvinden tussen de man en de minderjarige. Voor zover de voorwaarden op iets anders duiden, kan de man via zijn strafrechtadvocaat aan de officier van justitie verzoeken de voorwaarden in het sepot dusdanig aan te passen dat dit geen belemmering meer vormt voor de omgang.
5.10.
De bijzondere curator voert ter terechtzitting, kort samengevat, aan dat het een gemiste kans zou zijn als de minderjarige gedurende een langere termijn geen omgang zou hebben met de man. De minderjarige heeft er belang bij contact te hebben met beide ouders, dus ook met haar vader. Mochten er in de toekomst problemen met betrekking tot de omgang ontstaan, dan kan eventueel de raad worden ingezet.
5.11.
De raad voert ter terechtzitting, kort samengevat, aan dat er door de raad onderzoek is gedaan naar de omgang tussen de man en de minderjarige. De raad is in dit onderzoek tot de conclusie gekomen dat de vrouw geenszins voornemens is haar medewerking te verlenen aan de omgang. De raad heeft het onderzoek vervolgens uitgebreid naar een beschermingsonderzoek. Tijdens dit laatste onderzoek is er medio december 2017 een zorgmelding over de situatie bij de vrouw binnengekomen. Begin januari 2018 heeft er bij de raad een eindoverleg plaatsgevonden waarin is besloten een verzoek tot ondertoezichtstelling in te dienen. De ondertoezichtstelling is enerzijds nodig om meer zicht te krijgen op de situatie bij de vrouw en anderzijds om de omgang tussen de man en de minderjarige van de grond te krijgen. Het raadsrapport is nog niet af, maar in het kader van deze procedure heeft de raad besloten al wel de conclusies aan de ouders terug te koppelen. Voor wat betreft de man is dit gelukt. De vrouw is echter onbereikbaar voor de raad, waardoor de raad de conclusies niet met haar heeft kunnen bespreken.
5.12.
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:377a BW hebben een kind en de niet met gezag belaste ouder recht op omgang met elkaar. De rechter ontzegt het recht op omgang slechts, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
b. de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder of met degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
5.13.
Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht en op juiste gronden het verzoek van de man voor toewijzing vatbaar heeft geacht en heeft bepaald dat omgang tussen de man en de minderjarige dient te worden opgestart onder begeleiding bij [het omgangshuis] . Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de man, mede door de hulp die hij heeft gezocht, rustiger is geworden en zijn verwachtingen omtrent de omgang met de minderjarige heeft bijgesteld. De man heeft onweersproken gesteld dat hij geen contact meer heeft opgenomen met de vrouw en ook is het hof niet anderszins gebleken dat zich de afgelopen tijd incidenten tussen de man en de vrouw hebben voorgedaan. Het hof acht het voorts in het belang van de minderjarige dat haar vader een rol in haar leven speelt. Het hof is niet gebleken dat, zoals door de vrouw gesteld, de spanningen die de omgang met zich brengen een dusdanige stress opleveren dat dit zijn weerslag heeft op de minderjarige. Dat de vrouw tot op heden geen hulp heeft gezocht en zelfbepalend gedrag vertoont, kan naar het oordeel van het hof er dan ook niet toe leiden dat er geen omgang plaats kan vinden tussen de man en de minderjarige. De omgang tussen de man en de minderjarige zal worden begeleid door de medewerkers van [het omgangshuis] , waardoor de vrouw niet hoeft te vrezen dat de veiligheid van de minderjarige in het geding komt. Het hof acht het tot slot, evenals de rechtbank, in het belang van de minderjarige dat, gelet op het tijdsverloop waarbinnen de man en de minderjarige elkaar niet hebben gezien, de tijdstippen, duur, aantal, frequentie en inhoud van de omgangsmomenten worden bepaald door de medewerkers van [het omgangshuis] , zodat de man en de minderjarige aan elkaar kunnen wennen en de omgang afgestemd kan worden op de specifieke behoeften van de minderjarige. Het hof zal de bestreden beschikking derhalve ook op dit punt bekrachtigen.
Proceskosten
5.14.
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
5.15.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan zijn oordeel onderworpen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I. Obbink-Reijngoud, O.I.M. Ydema en M.Th. Linsen-Penning de Vries, bijgestaan door mr. E.T.P. Merkx als griffier en is op 14 februari 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.