ECLI:NL:GHDHA:2018:660

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 maart 2018
Publicatiedatum
4 april 2018
Zaaknummer
22-001502-16
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Den Haag inzake mishandeling door een jeugdige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 21 maart 2016. De verdachte, geboren in 1998, was eerder veroordeeld voor mishandeling en heeft zich opnieuw schuldig gemaakt aan twee mishandelingen op straat. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een jeugddetentie van 6 weken, waarvan 4 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar. Daarnaast is er een maatregel opgelegd voor gedragsbeïnvloeding van 6 maanden, met de mogelijkheid van 3 maanden jeugddetentie als deze niet wordt nageleefd. De zaak kwam aan het licht na een vordering van de advocaat-generaal, die bevestiging van het vonnis vroeg, maar met een wijziging in de motivering van de vrijspraak van de poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde, maar het subsidiair ten laste gelegde is bewezen verklaard. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk toebrengen van letsel aan twee slachtoffers, wat heeft geleid tot pijn en letsel. Het hof heeft ook de vordering van de benadeelde partij [aangever 2] tot schadevergoeding gedeeltelijk toegewezen, tot een bedrag van € 1.010,00, bestaande uit materiële en immateriële schade. De vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke straf is afgewezen, omdat de verdachte de voorwaarden niet had nageleefd. Het hof heeft de straf en maatregel gemotiveerd op basis van de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waarbij positieve ontwikkelingen in zijn gedrag zijn meegewogen.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001502-16
Parketnummers: 09-827314-15, 09-199975-15 en
09-191767-14 (TUL)
Datum uitspraak: 8 maart 2018
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 21 maart 2016 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1998,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op
8 maart 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het bij dagvaarding met parketnummer 09-827314-15 primair ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het bij dagvaarding met parketnummer 09-827314-15 subsidiair ten laste gelegde en van het bij dagvaarding met parketnummer 09-199975-15 ten laste gelegde veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van 6 weken, met aftrek van voorarrest, waarvan 4 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, onder de bijzondere voorwaarden van - kort gezegd - verplicht contact met de Jeugdreclassering en het volgen van een behandeling bij Kentalis, welke voorwaarden dadelijk uitvoerb zijn verklaard. Voorts is een maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige opgelegd voor de duur van 6 maanden, subsidiair 3 maanden jeugddetentie. Van het programma waaruit de maatregel bestaat, is eveneens de dadelijke uitvoerbaarheid bevolen. Daarnaast is beslist omtrent de vordering van de benadeelde partij en de vordering tot tenuitvoerlegging, als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep. Tot slot is het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte opgeheven.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - bij een tweetal inleidende dagvaardingen - waarvan de feiten, nu de zaken in eerste aanleg zijn gevoegd, door het hof zijn doorgenummerd - ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 14 oktober 2015 te Delft ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [aangever 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen die [aangever 1] (meermalen) (met kracht) in/tegen het gezicht heeft geslagen/gestompt (waardoor die [aangever 1] ten val is gekomen en/of buiten bewustzijn is geraakt), terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 14 oktober 2015 te Delft opzettelijke mishandelend een persoon (te weten [aangever 1]) (meermalen) (met kracht) in/tegen het gezicht heeft geslagen/gestompt (waardoor die [aangever 1] ten val is gekomen en/of buiten bewustzijn is geraakt), waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
2.
hij op of omstreeks 15 september 2015 te Delft tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen [aangever 2] heeft mishandeld door meermalen althans éénmaal te slaan en/of te stompen in/tegen het gezicht, althans het hoofd van die [aangever 2].
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, behoudens de in dat vonnis opgenomen motivering dat betrekking heeft op de vrijspraak van het onder 1 primair ten laste gelegde alsmede de opgelegde straf. De advocaat-generaal bepaalt te dien aanzien dat de motivering tot vrijspraak van het onder 1 primair ten laste gelegde zal worden gewijzigd in die zin dat de verdachte zal worden vrijgesproken van de poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [aangever 1] wegens het ontbreken van de aanmerkelijke kans daarop. Ten aanzien van de straf heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van 6 weken, met aftrek van voorarrest, waarvan 4 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair is ten laste gelegd, zodat de verdachte – overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal -daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Verweer
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte van het onder 2 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken, nu niet kan worden bewezen dat de verdachte daarbij aanwezig was.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Getuige [getuige 1] heeft bij de raadsheer-commissaris verklaard dat hij naast de aangever stond op het moment dat de broer van de jongen met de bril een vuist gaf aan de aangever en kort hierna een tweede vuist gaf op het oor van de aangever.
Getuige [getuige 2] heeft bij de raadsheer-commissaris - onder meer - verklaard dat hij heeft gezien dat de broer van de brildragende [verdachte], te weten [verdachte] keihard uithaalde op het gezicht van de buurman (= de aangever) en dat er een meisje bij was, die riep: “[verdachte], [verdachte], kom nou, we moeten weg.” [getuige 2] heeft de verdachte herkend als een leerling van de praktijkschool. Dat gegeven in combinatie met de naam “[verdachte]” is doorgegeven aan de school, waarna de foto van de verdachte naar voren kwam.
Ook de aangever is bij de raadsheer-commissaris gehoord. Bij deze gelegenheid heeft hij onder meer verklaard dat op 15 september 2015 een man bij hem aan de deur kwam die zei “Je hebt mijn broertje Harry Potter genoemd.”; aangever zegt dat hij wist dat de verdachte [verdachte] heette, omdat een meisje hem aan zijn schouder trok en zei “[verdachte], [verdachte], kom mee” en dat hij hem ook op de zitting heeft gezien. Het hof concludeert hieruit dat hij daarmee bedoelt te zeggen dat degene die hij ter zitting in eerste aanleg heeft gezien ook de degene is die hem op 15 september 2015 een klap gaf onder zijn kin en vervolgens een klap op zijn oor heeft gegeven.
De omstandigheid dat getuige [getuige 2] bij de raadsheer-commissaris anders heeft verklaard over de kleur van de kleding van de verdachte, doet niets af aan het voorgaande. Het hof overweegt ten overvloede dat het signalement als opgegeven door [getuige 2] bij de politie, kort na het plaatsvinden van het incident, wel overeenkomt met het signalement als opgegeven door de aangever.
Het hof verwerpt derhalve het verweer van de raadsman en acht op grond van de bewijsmiddelen bewezen dat de verdachte zich op 15 september 2015 schuldig heeft gemaakt aan het mishandelen van [aangever 2].
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. subsidiair
hij
op ofomstreeks 14 oktober 2015 te Delft opzettelijk
emishandelend een persoon (te weten [aangever 1])
(meermalen
) (met kracht)in
/tegenhet gezicht heeft geslagen/gestompt
(waardoor die [aangever 1] ten val is gekomen en/of buiten bewustzijn is geraakt),waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
2.
hij op
of omstreeks15 september 2015 te Delft
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen[aangever 2] heeft mishandeld door meermalen
althans éénmaalte slaan en/of te stompen in/tegen het gezicht, althans het hoofd van die [aangever 2].
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde levert op:

mishandeling.

Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:

mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de straf en de maatregel
Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich in korte tijd schuldig gemaakt aan twee mishandelingen welke op straat plaatsvonden. Door zijn handelwijze heeft hij inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers en hen pijn en letsel toegebracht. Algemene ervaringsregels leren dat slachtoffers van dergelijke feiten daar nog een lange tijd de psychische gevolgen van ondervinden. Bovendien worden daardoor in de maatschappij levende gevoelens van angst en onveiligheid aangewakkerd.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 19 februari 2018, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke (gewelds)delicten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Voor wat betreft de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van de tot het persoonsdossier van de verdachte behorende rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 24 juli 2017. De Raad heeft in dat rapport geadviseerd om aan de verdachte een gedragsbeïnvloedende maatregel voor de duur van 6 maanden op te leggen in de vorm van een individuele cognitieve gedragstherapie en praktische hulpverlening geboden door Koninklijke Kentalis en toezicht en begeleiding door de Jeugdreclassering.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de deskundige C.C. Martis, werkzaam als medewerker bij Jeugdreclassering West, verklaard dat de verdachte de in eerste aanleg dadelijk uitvoerbaar verklaarde gedragsbeïnvloedende maatregel voor de duur van zes maanden en de in dat kader opgelegde behandelverplichting bij Koninklijke Kentalis
positiefheeft afgerond. De verdachte is intensief begeleid en behandeld, wat tot een verandering ten gunste van de verdachte heeft geleid. Er bestaan op dit moment geen zorgen meer omtrent zijn persoon. Deskundige Martis heeft het hof derhalve geadviseerd om aan de verdachte – in geval van bewezenverklaring – een straf op te leggen zonder daaraan behandelverplichtingen te verbinden.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een deels voorwaardelijke jeugddetentie van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt. Het hof verbindt aan dat voorwaardelijk deel een proeftijd van één jaar, rekening houdende met de hierboven genoemde positieve ontwikkeling in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de omstandigheid dat hij het hem in het kader van de gedragsbeïnvloedende maatregel opgelegde programma positief heeft afgerond.
Voorts is het hof van oordeel dat de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de daarmee destijds verband houdende problematiek in de persoonlijkheid van de verdachte het opleggen van een gedragsbeïnvloedende maatregel, op de wijze als nader benoemd in het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 24 juli 2017, rechtvaardigt. Nu deze maatregel in eerste aanleg aan de verdachte is opgelegd, waarbij de dadelijke uitvoerbaarheid is gelast, en de verdachte het programma behorende bij die maatregel inmiddels reeds met goed gevolg heeft afgerond, brengt de oplegging van deze maatregel in hoger beroep geen verdere verplichtingen voor de verdachte mee.
Vordering tot schadevergoeding van [aangever 2]
In het onderhavige strafproces heeft [aangever 2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 ten laste gelegde tot een bedrag van € 1.423,44, bestaande uit € 923,44 aan materiële schade en € 500,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 1.423,44, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 1.010,-, vermeerderd met de wettelijke rente, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte – niet inhoudelijk - betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 760,00 aan materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 15 september 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de benadeelde partij ten aanzien van de post “verlofdagen ad € 163,44” niet-ontvankelijk is in zijn vordering, nu uit de stukken volgt dat de benadeelde partij in dienstverband werkzaam is en derhalve naar ’s hofs oordeel niet duidelijk is waarom deze dagen niet als ziekteverlof hebben te gelden.
Het hof is voorts van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 2 bewezen verklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van € 250,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 15 september 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer[aangever 2]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 1.010,00 aansprakelijk is voor de schade die door het onder 2 bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [aangever 2], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade.
Vordering tot tenuitvoerlegging
Bij vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 3 december 2014, onder parketnummer 09-191767-14, is de verdachte veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 8 dagen jeugddetentie, waarvan 20 dagen, subsidiair 4 dagen jeugddetentie voorwaardelijk, met bevel dat die jeugddetentie niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep in afwijking van de in eerste aanleg ingediende vordering van het openbaar ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet tenuitvoergelegde straf gevorderd dat die vordering wordt afgewezen.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers de in de onderhavige strafzaak bewezen verklaarde feiten begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken.
Naar het oordeel van het hof zijn er geen termen aanwezig voor toewijzing van die vordering. De vordering zal dan ook - conform de vordering van de advocaat-generaal - worden afgewezen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 77a, 77g, 77h, 77i, 77w, 77wa, 77wc, 77x, 77y, 77z, 77gg en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van 6 (zes) weken.

Bepaalt dat een gedeelte van de jeugddetentie, groot
4 (vier) weken,niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
1 (één) jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt aan de verdachte op de
maatregel betreffende het gedrag van de jeugdigevoor de duur van
6 (zes) maanden.
Bepaalt dat de maatregel zal bestaan uit:
- het volgen van individuele cognitieve gedragstherapie bij en praktische hulpverlening door Koninklijke Kentalis;
- het zich laten begeleiden door Stichting Jeugdbescherming West, afdeling jeugdreclassering.
Beveelt, voor het geval dat de verdachte niet naar behoren aan de tenuitvoerlegging van de maatregel heeft meegewerkt, dat vervangende
jeugddetentiezal worden toegepast voor de duur van
3 (drie) maanden.
Verstaatdat de termijn van de dadelijk uitvoerbaar verklaarde maatregel is aangevangen op 4 april 2016, zodat deze inmiddels is beëindigd.

Vordering van de benadeelde partij [aangever 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangever 2] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.010,00 (duizend tien euro) bestaande uit € 760,00 (zevenhonderdzestig euro) materiële schade en € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 15 september 2015.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangever 2], ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.010,00 (duizend tien euro) bestaande uit € 760,00 (zevenhonderdzestig euro) materiële schade en€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
20 (twintig) dagen jeugddetentie, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die jeugddetentie de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 15 september 2015.
Wijst af de vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Den Haag van 27 januari 2016, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 3 december 2014, onder parketnummer 09-191767-14, voorwaardelijk opgelegde straf.
Dit arrest is gewezen door mr. J.A.C. Bartels,
mr. C.P.E.M. Fonteijn-Van der Meulen en mr. I.M. Abels, in bijzijn van de griffier mr. S.S. Mangal.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 8 maart 2018.
Mr. I.M. Abels is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.