ECLI:NL:GHDHA:2018:659

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 februari 2018
Publicatiedatum
4 april 2018
Zaaknummer
200.226.622/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsmacht en toepasselijk recht op nevenvoorziening verdeling huwelijksgemeenschap

In deze zaak is in geschil de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap en de afwikkeling van de pensioenrechten van de vrouw. De vrouw verzoekt het hof om de bestreden beschikking van de rechtbank Rotterdam te vernietigen en de huwelijksgemeenschap te verdelen, waarbij ieder krijgt wat hij of zij op dat moment bezit, en dat het pensioenrecht geheel aan haar wordt toebedeeld. De vrouw is op 31 oktober 2017 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 31 juli 2017. De man is niet verschenen, ondanks dat hij openbaar is opgeroepen. Het hof oordeelt dat de man behoorlijk is opgeroepen en dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft over de nevenvoorzieningen, omdat de vrouw de Nederlandse nationaliteit heeft en de man onbekend is. Het hof stelt vast dat de huwelijksgemeenschap reeds is verdeeld, waardoor het verzoek van de vrouw tot vaststelling van de wijze van verdeling wordt afgewezen. Daarnaast wordt het verzoek van de vrouw tot afwikkeling van de pensioenrechten afgewezen, omdat er geen schriftelijke overeenkomst of huwelijkse voorwaarden zijn overgelegd. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 7 februari 2017
Zaaknummer : 200.226.622/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 16-9830
Zaaknummer rechtbank : C/10/515326
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. P.J. de Bruin te Rotterdam,
tegen
[verweerder] ,
thans zonder bekende woon- of verblijfplaats,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 31 oktober 2017 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 31 juli 2017 van de rechtbank Rotterdam.
De zaak is op 18 januari 2018 mondeling behandeld.
Ter zitting was aanwezig:
- de advocaat van de vrouw.
De vrouw is vanwege ziekte niet verschenen.
Uit het door het hof ambtshalve opgevraagde BRP-uittreksel blijkt dat de man hier te lande geen bekende woon- of verblijfplaats heeft. De man is openbaar opgeroepen door middel van een advertentie in de op 5 januari 2018 verschenen editie van de Staatscourant. De man is evenwel niet verschenen. Ter zitting heeft de advocaat van de vrouw nog verklaard dat de vrouw niet bekend is met de verblijfplaats van de man. Gelet op het voorgaande acht het hof de man behoorlijk – d.w.z. conform artikel 272 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), dat ingevolge artikel 362 Rv ook in hoger beroep van toepassing is – opgeroepen.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De overige verzoeken van de vrouw met betrekking tot de scheiding en deling van de huwelijksgemeenschap en ten aanzien van de afwikkeling van haar pensioenrechten zijn afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat vast dat partijen op [datum] in [plaats] zijn gehuwd. De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap en de afwikkeling van de pensioenrechten van de vrouw.
2. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking voor zover deze de huwelijksgemeenschap betreft te vernietigen en, alsnog rechtdoende, de huwelijksgemeenschap te verdelen in die zin dat ieder toebedeeld krijgt wat hij of zij op dit moment bezit en dat het pensioenrecht geheel aan haar wordt toebedeeld.

Rechtsmacht en toepasselijk recht

3. Het hof stelt voorop dat in artikel 4 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is bepaald dat, indien de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot de echtscheiding, hij tevens rechtsmacht heeft ter zake van daarmee verband houdende nevenvoorzieningen. Nu de verdeling van de gemeenschap en de afwikkeling van de pensioenrechten van de vrouw als zodanige nevenvoorzieningen gekwalificeerd moeten worden, is de Nederlandse rechter bevoegd om over de onderhavige verzoeken te oordelen.
4. De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit. De nationaliteit van de man is onbekend. Niet gebleken is dat partijen vóór het huwelijk het op hun huwelijksvermogensregime toepasselijke recht hebben aangewezen. Op grond van artikel 4 lid 1 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag van 14 maart 1978, Trb. 1988, 130, wordt het huwelijksvermogensregime beheerst door het Nederlandse recht, nu partijen – zoals de vrouw heeft gesteld en niet door de man is weersproken – hun eerste gewone verblijfplaats na de huwelijkssluiting hebben gevestigd in Nederland en zich geen van de in artikel 4 lid 2 van dat verdrag genoemde uitzonderingen voordoet.

Verdeling huwelijksgemeenschap en afwikkeling pensioenrechten

5. De vrouw stelt dat de man enkele jaren geleden uit Nederland is vertrokken en sindsdien in Marokko woont. Zowel de man als de vrouw beschikken over goederen die tot de huwelijksgemeenschap behoren: de man beschikt over de inboedel van zijn woning in Marokko en de vrouw beschikt over de inboedel van haar woning in Nederland. Verder heeft de vrouw gedurende de jaren dat zij in loondienst heeft gewerkt pensioenrechten opgebouwd. Toen partijen uit elkaar gingen hebben zij mondeling afgesproken over de goederen dat ieder houdt wat hij of zij onder zich heeft. Ook wil de man niets van de pensioenaanspraken van de vrouw hebben. Van deze afspraken is geen schriftelijk bewijs, aldus de vrouw.
6. Het hof overweegt ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgemeenschap als volgt. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de huwelijksgemeenschap van partijen alleen uit de inboedel van partijen bestaat en partijen deze inboedel feitelijk al verdeeld hebben. Nu is gebleken dat de huwelijksgemeenschap in onderling overleg tussen partijen is verdeeld en verdeling derhalve reeds heeft plaatsgevonden is het hof van oordeel dat de rechter geen rechtsmacht meer heeft om op grond van artikel 3:185 van het Burgerlijk Wetboek de wijze van verdeling te gelasten of zelf de verdeling vast te stellen. Het verzoek van de vrouw om de huwelijksgemeenschap van partijen te verdelen wordt derhalve, echter op andere gronden, door het hof afgewezen, waarmee de bestreden beschikking op dit onderdeel zal worden bekrachtigd.
7. Voorts overweegt het hof met betrekking tot de pensioenrechten van de vrouw het volgende. Ingevolge het bepaalde in artikel 2 lid 1 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding heeft de ene echtgenoot in geval van scheiding en voor zover de andere echtgenoot pensioenaanspraken heeft opgebouwd, overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet recht op pensioenverevening, tenzij de echtgenoten de toepasselijkheid van deze wet hebben uitgesloten bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding. Nu partijen niet een dergelijke overeenkomst dan wel huwelijkse voorwaarden hebben overgelegd en de vrouw ook heeft bevestigd dat zij hierover niets hebben vastgelegd, zal het hof het verzoek van de vrouw ten aanzien van de afwikkeling van de pensioenrechten eveneens afwijzen.
8. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M. Warnaar, E.A. Mink en R.L.M.C. Janssen, bijgestaan door mr. G. Evertsen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 februari 2018.