ECLI:NL:GHDHA:2018:615

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 maart 2018
Publicatiedatum
30 maart 2018
Zaaknummer
22-002850-17
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam inzake diefstal

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, waarbij de verdachte was veroordeeld voor twee diefstallen. De verdachte, geboren in Afghanistan in 2001, had zich schuldig gemaakt aan het wegnemen van geld en een helm in Ridderkerk. In eerste aanleg was de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren, subsidiair 30 dagen jeugddetentie. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het vonnis van de kinderrechter zou worden vernietigd en dat de verdachte opnieuw zou worden veroordeeld tot een werkstraf van 30 uren. Het hof heeft de verklaringen van de verdachte, die stelde dat hij met toestemming van anderen had gehandeld, als onaannemelijk beoordeeld en heeft de verdachte alsnog veroordeeld tot een werkstraf van 30 uren. Daarnaast zijn er vorderingen tot schadevergoeding van benadeelde partijen toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot betaling van €10,- aan de eerste benadeelde partij en €50,- aan de tweede benadeelde partij, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft ook de proeftijd van een eerdere veroordeling van de verdachte met één jaar verlengd, omdat hij zich niet aan de voorwaarden had gehouden. Het hof heeft de zaak grondig onderzocht en de strafmaat bepaald op basis van de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002850-17
Parketnummers: 10-054951-17 en 10-055918-16 (TUL)
Datum uitspraak: 15 maart 2018
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam van 26 juni 2017 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (Afghanistan) op [geboortejaar] 2001,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 15 maart 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen jeugddetentie, waarvan 30 uren, subsidiair 15 dagen jeugddetentie voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, onder de bijzondere voorwaarden zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep. Voorts zijn in eerste aanleg beslissingen genomen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen en is een beslissing genomen omtrent de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1:
hij, op of omstreeks 3 januari 2017 te Ridderkerk met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen geld, ongeveer 30,78 euro, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde partij 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en/of die/dat weg te nemen geld onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel door contactloos te pinnen met de bankpas;
2:
hij op of omstreeks 20 januari 2017 te Ridderkerk met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een helm (MT Helmets), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde partij 2], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake het van het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 30 uren, subsidiair 15 dagen jeugddetentie.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Nadere bewijsoverweging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte naar voren gebracht dat hij ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde – kort gezegd – heeft gepind met de pinpas voor iemand anders en diegene hem daartoe toestemming voor heeft gegeven en dat hij ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde – kort gezegd - de helm in opdracht van iemand anders heeft gepakt en voor diegene in de bosjes heeft gelegd. De raadsman heeft vrijspraak bepleit.
Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Het hof is van oordeel dat het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep geen steun bieden voor de verklaringen van de verdachte, zoals bovenvermeld, en overigens ook onvoldoende zijn onderbouwd. Hetgeen door de verdachte naar voren is gebracht is derhalve naar het oordeel van het hof onaannemelijk geworden. Het hof verwerpt de verweren en acht het onder 1 en 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1:
hij, op
of omstreeks3 januari 2017 te Ridderkerk met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen geld,
ongeveer 30,78 euro, in elk geval enig goed, geheel of ten deletoebehorende aan [benadeelde partij 1],
in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte,waarbij verdachte
zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en/of die/dat weg te nemen geld onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel door contactloos te pinnen met de bankpas;
2:
hij op
of omstreeks20 januari 2017 te Ridderkerk met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een helm (MT Helmets),
in elk geval enig goed, geheel of ten deletoebehorende aan [benadeelde partij 2]
, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:

diefstal.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan twee diefstallen. Door aldus te handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van de benadeelden en heeft de verdachte financiële schade veroorzaakt.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 27 februari 2018, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de verdachte een gebrekkige ontwikkeling en een verstandelijke beperking heeft en dat hij, overeenkomstig de door de raadsman overgelegde conclusie van het psychiatrisch Pro Justitia rapport d.d. 20 oktober 2017, verminderd toerekeningsvatbaar moet worden verklaard.
Het hof stelt voorop dat de door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde conclusies van het psychologisch en psychiatrisch onderzoek Pro Justitia van respectievelijk 10 oktober 2017 en 20 oktober 2017 buiten beschouwing dienen te worden gelaten, nu van deze rapportages alleen de conclusies zijn overgelegd en opgemaakt zijn in een andere strafzaak dan de onderhavige.
Voorts is het hof van oordeel dat op grond van het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat de verdachte in verminderde mate toerekeningsvatbaar is. Wel acht het hof aannemelijk geworden, dat verdachte enigszins behept is met persoonlijke problematiek. Het hof zal daar rekening mee houden.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke taakstraf, in de vorm van een werkstraf, van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt. Het hof neemt daarbij in overweging dat de verdachte, zoals nader vermeld in de Eindrapportage taakstraf d.d. 19 oktober 2017, de taakstraf, voor het onder parketnummer 10-054951-17 bewezenverklaarde, voor de duur van 30 uren reeds heeft verricht. Derhalve heeft de verdachte de door dit hof opgelegde taakstaf, die gelijk is aan de duur van de verrichte taakstraf, reeds uitgevoerd.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 1]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 39,78, te vermeerderen met de wettelijke rente.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 10,-, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte niet inhoudelijk betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 10,- materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 januari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Het hof is van oordeel dat de benadeelde partij niet heeft aangetoond voor het overige materiële schade te hebben geleden. De vordering zal derhalve voor dat deel worden afgewezen.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 10,- aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 1].
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 2]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 165,-, te vermeerderen met de wettelijke rente.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 50,-, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte niet inhoudelijk betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 50,- materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 januari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Het hof is van oordeel dat de benadeelde partij niet heeft aangetoond voor het overige materiële schade te hebben geleden. De vordering zal derhalve voor dat deel worden afgewezen.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 2]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 50,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 2].
Vordering tenuitvoerlegging parketnummer 10-055918-16
Bij vonnis van de kinderrechter in de rechtbank te Rotterdam van 15 juli 2016 onder parketnummer 10-055918-16 is de verdachte veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 10 uren, subsidiair 5 dagen jeugddetentie, met bevel dat die taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep, in afwijking van de in eerste aanleg ingediende vordering van het Openbaar Ministerie tot tenuitvoerlegging van de niet-tenuitvoergelegde straf, gevorderd dat de proeftijd zal worden verlengd met één jaar, met dien verstande dat de bijzondere voorwaarden worden gewijzigd en de verdachte zich moet houden aan de voorwaarden zoals is geadviseerd in de rapportage opgemaakt door de Raad van de Kinderbescherming d.d. 8 maart 2018.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers de in de onderhavige strafzaak bewezen verklaarde feiten begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken. De vordering is in beginsel gegrond.
Gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, is het hof van oordeel dat de proeftijd met één jaar moet worden verlengd, onder handhaving van de in dat vonnis opgelegde bijzondere voorwaarden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 77a, 77g, 77h, 77m, 77n, 77cc, 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een werkstraf voor de duur van 30 (dertig) uren.

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 10,- (tien euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 3 januari 2017.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1], ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 10,- (tien euro) als vergoeding voor materiële schade,
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 3 januari 2017.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 50,- (vijftig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 20 januari 2017.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 2], ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 50,- (vijftig euro) als vergoeding voor materiële schade,
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.-
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 20 januari 2017.
Verlengt de proeftijdals vermeld in het vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam van 15 juli 2016, parketnummer 10-055918-16,
met een termijn van 1 één jaar.
Dit arrest is gewezen door mr. J.A.C. Bartels,
mr. A.E. Mos-Verstraten en mr. O.E.M. Leinarts,
in bijzijn van de griffier mr. L.B. Schut.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 15 maart 2018.