ECLI:NL:GHDHA:2018:554

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 april 2018
Publicatiedatum
26 maart 2018
Zaaknummer
200.203.046/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling op grond van onverschuldigde betaling en beroep op overmacht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam, waarin Santander Consumer Finance Benelux B.V. werd veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 11.084,14 aan hoofdsom, plus rente en kosten. De zaak betreft een vordering op grond van onverschuldigde betaling, waarbij Santander stelt dat zij zonder rechtsgrond een bedrag van € 15.000 heeft overgemaakt naar de bankrekening van [appellante]. De kantonrechter oordeelde dat er geen overeenkomst tussen partijen tot stand was gekomen, waardoor de betaling onverschuldigd was. [appellante] heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij zich niet bewust was van de storting en dat zij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de opname van het bedrag door een derde, omdat haar pinpas en pincode waren gestolen.

Het hof heeft het beroep van [appellante] op artikel 6:204 lid 1 BW verworpen, omdat deze bepaling niet van toepassing is op de teruggaveverplichting van een onverschuldigd betaalde geldsom. Het hof oordeelde dat [appellante] onzorgvuldig heeft gehandeld door haar pincode bij haar pinpas te bewaren, wat heeft geleid tot de onrechtmatige opname van het geld. Het hof concludeert dat [appellante] niet kan worden vrijgesteld van haar verplichting tot terugbetaling aan Santander, en bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter. [appellante] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.203.046/01
Zaaknummer rechtbank : 4554960 CV EXPL 15-47020
arrest van 3 april 2018
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. L.C. Zandwijk te Rotterdam,
tegen
Santander Consumer Finance Benelux B.V.,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Santander,
advocaat: mr. J.D. van Vlastuin te Veenendaal.

1.Het geding

1.1.
Bij exploot van 14 september 2016 is [appellante] in hoger beroep gekomen van een door de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna de kantonrechter) tussen partijen gewezen vonnis van 17 juni 2016. Bij arrest van 29 november 2016 is een comparitie van partijen gelast. De comparitie is niet doorgegaan. Bij memorie van grieven met producties heeft [appellante] één grief aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft Santander de grief bestreden.
1.2.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en is een datum voor arrest bepaald.

2.Feiten

2.1.
De door de rechtbank in het vonnis van 17 juni 2016 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan alsmede van feiten die als niet of onvoldoende bestreden vast staan.
2.2.
Op 11 augustus 2010 is bij Santander op naam van [X] een aanvraag gedaan voor een doorlopend krediet van € 15.000. Santander heeft op basis van de verstrekte informatie de aanvraag geaccepteerd.
2.3.
Op 7 september 2010 heeft Santander het bedrag van € 15.000 gestort op een bankrekening bij de ABN AMRO met nummer [rekeningnummer]. Santander heeft daarna onregelmatigheden in de kredietaanvraag geconstateerd. De ter verkrijging van het krediet overgelegde bescheiden bleken vervalst te zijn en het bankrekeningnummer waarop het bedrag was gestort, bleek aan [appellante] toe te behoren.
2.4.
Op 7, 8 en 9 september 2010 is door middel van zeven pinopnames in totaal een bedrag van € 11.050 opgenomen van de bankrekening van [appellante]. Dit was mogelijk omdat op enig moment in augustus of september 2010 de pinlimiet van de bankrekening van [appellante] was verhoogd van € 500 naar € 10.000.
2.5.
Kort na voormelde opnames ontving Santander een melding van ABN AMRO dat het kredietbedrag in een ongebruikelijk hoog tempo werd opgenomen. Op 8 september 2010 is de bankpas van [appellante] geblokkeerd.
2.6.
Santander heeft van het door haar gestorte bedrag een bedrag van € 3.915,86 van ABN AMRO retour ontvangen.
2.7.
[appellante] heeft op 23 september 2010 bij de politie Rotterdam-Rijnmond aangifte gedaan van fraude. Zij heeft onder meer tegenover de politie verklaard dat zij haar portemonnee, waarin zij naar haar zeggen haar bankpas en bijbehorende pincode bewaarde, heeft verloren, maar dat zij zich niet meer precies kan herinneren wanneer dit is gebeurd.
2.8.
Santander heeft [appellante] bij brief van 10 februari 2011 aangesproken tot betaling van een bedrag van € 11.084,14 (€ 15.000 minus het door ABN AMRO teruggestorte bedrag van € 3.915,86) exclusief rente en kosten. [appellante] is – ook na verdere sommaties – niet tot betaling van enig bedrag overgegaan.

3.Het geschil

3.1.
Santander vorderde in eerste aanleg veroordeling van [appellante] tot betaling aan Santander van een bedrag van € 11.084,14 aan hoofdsom, € 2.287,65 aan buitengerechtelijke kosten en € 1.703,16 aan rente tot 5 oktober 2015, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 11.084,14 vanaf 6 oktober 2015. Aan deze vordering legde Santander ten grondslag dat zij op 7 september 2015 zonder rechtsgrond en daarom onverschuldigd een bedrag van € 15.000 heeft overgemaakt op de bankrekening van [appellante]. De betaling is onverschuldigd omdat er geen overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen. [appellante] is daarom verplicht tot terugbetaling van het bedrag van € 11.084,14. Subsidiair stelde Santander dat [appellante] ongerechtvaardigd is verrijkt.
3.2.
De kantonrechter heeft de vordering toegewezen tot een bedrag van € 13.673,14, waaronder – voor zover in hoger beroep van belang – de hoofdsom van € 11.084,14 en de rente. Deze beslissing is kort samengevat op de volgende overwegingen gebaseerd. Niet in geschil is dat tussen partijen geen overeenkomst tot stand is gekomen. Santander heeft de geldsom daarom onverschuldigd betaald. Een geldsom die zonder rechtsgrond is betaald, moet op grond van artikel 6:203 lid 1 juncto lid 2 BW worden terugbetaald. Dat [appellante] heeft gesteld dat zij niet wist dat de geldsom aan haar was betaald en dat het bedrag kort na de storting op haar rekening valselijk door een derde met haar pinpas zou zijn opgenomen, doet aan het onverschuldigde karakter van de betaling niet af. De betaling is immers op de rekening van [appellante] gedaan, zodat de geldsom in haar macht is gekomen. Doordat [appellante] haar pincode bij haar pinpas bewaarde, heeft zij het risico gekomen dat een derde het geld van haar rekening kon opnemen. Die omstandigheid komt in de verhouding tot Santander voor risico van [appellante].
3.3.
Het hoger beroep strekt ertoe dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd en dat de vordering alsnog wordt afgewezen, met veroordeling van Santander in de proceskosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep. Santander heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en tot veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
4.
Beoordeling van het hoger beroep
4.1.
In hoger beroep is niet in geschil dat Santander het bedrag van € 15.000 onverschuldigd heeft betaald. [appellante] beroept zich ter afwering van de vordering echter op artikel 6:204 lid 1 BW. Daarin is het volgende bepaald. Heeft de ontvanger in een periode waarin hij redelijkerwijze met een verplichting tot teruggave van het goed geen rekening behoefde te houden, niet als een zorgvuldig schuldenaar voor het goed zorg gedragen, dan wordt hem dit niet toegerekend. [appellante] heeft betoogd dat zij in de periode van 7 tot en met 9 september 2010, in welke periode de zeven pinopnames zijn gedaan, niet wist en redelijkerwijs niet kon weten dat het bedrag van € 15.000 op haar rekening was bijgeschreven. Dat zij onzorgvuldig heeft gehandeld door in haar portemonnee haar pincode te bewaren, kan haar daarom niet worden toegerekend.
4.2.
Het hof verwerpt het beroep op artikel 6:204 lid 1 BW. Deze bepaling heeft in beginsel uitsluitend betrekking op de al dan niet toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de verbintenis tot teruggave van een goed, bedoeld in artikel 6:203 lid 1 BW (derhalve niet zijnde een geldsom) en de daaraan gekoppelde schadevergoedingsplicht van de schuldenaar (artikel 6:74 lid 1 BW). De onderhavige zaak heeft betrekking op de in artikel 6:203 lid 2 BW bedoelde teruggaveverplichting in het geval van een onverschuldigd betaalde geldsom. In dit geval strekt de vordering daarom tot teruggave van een “gelijk bedrag” als door Santander onverschuldigd is betaald. Van onmogelijkheid van nakoming van deze verbintenis, ingetreden na de ontvangst van dit bedrag, kan daarom geen sprake zijn. Voor een analoge toepassing van artikel 6:204 lid 1 BW, zoals [appellante] heeft betoogd, is hier geen plaats.
4.3.
Voor zover in de stellingen van [appellante] een beroep op overmacht ligt besloten in de zin dat het niet aan haar is te wijten dat het geldkrediet door middel van fraude van haar persoonsgegevens is verkregen en dat het ontvangen geld met gebruikmaking van haar pinpas is opgenomen, overweegt het hof het volgende. Stelplicht en bewijslast terzake van dit beroep op overmacht rusten op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv op [appellante]. Het hof is van oordeel dat [appellante] onvoldoende heeft gesteld voor een geslaagd beroep op overmacht. Allereerst is van belang dat kort voor de betaling van het kredietbedrag door Santander de pinlimiet is verhoogd van € 500 naar € 10.000. [appellante] heeft weliswaar ontkend dat zij degene is geweest die deze verhoging heeft gerealiseerd, maar nu de verhoging haar eigen bankrekening betreft en het niet voor de hand ligt dat een derde zonder inloggegevens of andere persoonlijke gegevens van [appellante] bij machte is om de pinlimiet te verhogen, had het op de weg van [appellante] gelegen hier meer duidelijkheid over te verschaffen. Een nadere toelichting is echter niet gegeven. Verder heeft [appellante] gesteld dat zij haar portemonnee in de periode tussen 10 augustus 2010 en 26 augustus 2010 heeft verloren en dit verlies pas op 9 september 2010 – na ontvangst van het bankafschrift van 6 september 2010 – heeft ontdekt. De voor deze lange periode van onwetendheid door [appellante] gegeven verklaring – inhoudende dat zij haar bankpas niet of nauwelijks gebruikte en daarom haar portemonnee al die tijd niet heeft gemist – acht het hof ontoereikend. Zo heeft [appellante] niet duidelijk gemaakt hoe zij zonder de inhoud van de portemonnee in het dagelijks leven gebruikelijke handelingen, zoals het doen van boodschappen, kon verrichten. In dit verband wijst het hof er verder op dat uit het door [appellante] overgelegde bankafschrift van 6 september 2010 blijkt dat het saldo begin augustus 2010 nagenoeg nihil was en dat op 25 augustus 2010 een bedrag van € 743,50 aan uitkering is bijgeschreven, terwijl op 26 en 27 augustus 2010 – dus direct na de ontvangst van de uitkering – wel is gepind. Dat [appellante] ook na de ontvangst van haar uitkering, dus op het moment dat zij weer in staat was pinuitgaven te doen of geld van de bank op te nemen, haar portemonnee niet heeft gemist – hetgeen in haar eigen stellingen ligt besloten –, behoefde zeker een nadere uitleg, die echter ontbreekt.
4.4.
Aan dit alles wordt nog toegevoegd dat, zoals ook de kantonrechter heeft overwogen, [appellante] in elk geval onzorgvuldig heeft gehandeld indien zij, zoals zij heeft gesteld, naast haar bankpas in dezelfde portemonnee een briefje met de pincode heeft bewaard. Het hof acht het van algemene bekendheid dat financiële instellingen zoals banken, gebruikers van hun passen indringend waarschuwen de pincode geheim te houden en niet op te schrijven en dus zeker niet bij de bankpas te bewaren. Op dit een en ander stuit het beroep op overmacht af.
4.5.
In randnummer 33 en 34 van de memorie van grieven klaagt [appellante] dat zij niet had verwacht dat Santander haar nog zou dagvaarden en dat zij onredelijk is benadeeld – naar het hof begrijpt – gelet op het tijdsverloop tussen de sommatiebrief van 10 februari 2011 en de dagvaarding van 20 oktober 2015. [appellante] heeft deze klacht niet als grief geformuleerd, maar het hof zal de klacht wel als ongenummerde grief begrijpen.
4.6.
De grief faalt. De wet bevat voor gevallen waarin een schuldeiser talmt met het nemen van rechtsmaatregelen een regeling in de vorm van de verjaring. Ingevolge artikel 3:309 BW verjaart een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de dag waarop de schuldeiser met het bestaan van de vordering en de persoon van de ontvanger bekend is geworden. In deze zaak is dat 8 of 9 september 2010. Vervolgens heeft Santander binnen vijf jaar de sommatiebrief en daarna binnen vijf jaar de dagvaarding uitgebracht. Van verjaring van de vordering van Santander is daarom geen sprake. Voor zover [appellante] heeft beoogd een beroep te doen op rechtsverwerking, faalt de grief eveneens omdat zij onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan kan worden geoordeeld dat bij haar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat Santander haar aanspraak niet meer geldend zou maken of dat haar positie onredelijk wordt benadeeld of verzwaard nu Santander haar aanspraak (alsnog) geldig heeft gemaakt.
4.7.
Het voorgaande maakt duidelijk dat de grieven niet kunnen slagen. Het vonnis van de kantonrechter zal worden bekrachtigd en [appellante] zal in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het door de kantonrechter tussen partijen gewezen vonnis van 17 juni 2016;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van Santander tot op heden begroot op € 1.957 aan griffierecht en € 894 (één punt à tarief ) aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Aarts, M.C.M. van Dijk en H.J. van Kooten en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 april 2018 in aanwezigheid van de griffier.