2.5.Op [datum] 2016 heeft in debatcentrum ‘ [... 1] ’ in Amsterdam de jaarlijkse [... 2]-lezing plaatsgevonden, bijgewoond door zowel [appellante] als [geintimeerde] .
3. In eerste aanleg heeft [appellante] gevorderd – zakelijk weergegeven – [geintimeerde] te veroordelen
primair:
1. tot betaling van € 3.000,- met wettelijke rente;
primair en, als de afspraken in de Verklaring niet afdwingbaar zijn, ook subsidiair:
II. om zich voor een periode van zes maanden na de betekening van het te wijzen vonnis te onthouden van enigerlei wijze van contact met [appellante] , anders dan via een advocaat;
III. om in vorenbedoelde periode de omgeving van [appellante] te vermijden, daaronder begrepen bijeenkomsten waarvan mag worden aangenomen dat [appellante] daar aanwezig zal zijn;
1V. om zich te onthouden van publieke negatieve of diskwalificerende uitlatingen over [appellante] en/of haar relatie met [betrokkene] en/of haar persoonlijke leven;
subsidiair, als de inhoud van de Verklaring rechtens niet afdwingbaar is, [geintimeerde] te verbieden:
V. om aan derden op enigerlei wijze mededelingen te doen waarin verband wordt gesuggereerd tussen het werk van [appellante] en haar relatie met [betrokkene] ;
VI. om met derden op enigerlei wijze contact te hebben over haar huwelijk met [betrokkene] en – kort gezegd – het persoonlijke leven van [appellante] , waarbij - zakelijk weergegeven – onder ‘derden’ worden begrepen personen werkzaam in de professionele omgeving van [appellante] ;
een en ander op straffe van dwangsommen en, zo nodig, lijfsdwang en met veroordeling van [geintimeerde] in de proceskosten.
4. De voorzieningenrechter heeft bij het bestreden vonnis het gevorderde afgewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld. Daartoe heeft de voorzieningenrechter, samengevat, als volgt overwogen. Voorshands is niet aannemelijk geworden dat [geintimeerde] de gestelde uitlatingen op [datum] 2016 heeft gedaan. Voor nader onderzoek en wellicht bewijslevering is in het bestek van de kort gedingprocedure geen plaats. Daaruit volgt dat de vordering onder I niet voor toewijzing in aanmerking komt. Voor zover [appellante] wil betogen dat [geintimeerde] zich in de toekomst niet aan de afspraken in de Verklaring zal houden of zich anderszins onrechtmatig jegens [appellante] zal uitlaten, vindt die aanname geen steun in de overgelegde stukken of het verhandelde ter zitting. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om [geintimeerde] de verregaande maatregel van een contact-, omgevings- of mededelingsverbod op te leggen zoals [appellante] voor ogen heeft. De vorderingen onder II, III en IV komen daarom niet voor toewijzing in aanmerking. Nu de gestelde gebeurtenissen op [datum] 2016 niet aannemelijk zijn geworden, wordt ook niet toegekomen aan hetgeen [appellante] subsidiair (onder V en VI, toevoeging hof) vordert. Een belangenafweging komt immers pas aan de orde als aannemelijk is geworden dat [appellante] daadwerkelijk in haar belangen wordt geschaad vanwege uitlatingen van [geintimeerde] .
5. In hoger beroep vordert [appellante] , na vermeerdering van haar eis, dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. het bestreden vonnis vernietigt en de vorderingen van [appellante] alsnog toewijst en
2. aan [geintimeerde] een verbod oplegt, inhoudende:
- dat [geintimeerde] buiten de privésfeer geen mededelingen zal doen, op wat voor manier en via welk medium dan ook, over het (voorbije) huwelijk van [betrokkene] en de (huidige) relatie van mw. [appellante] met [betrokkene] en/of de persoonlijke opvattingen van [geintimeerde] over [appellante] ;
- dat [geintimeerde] geen beschuldigingen zal uiten met betrekking tot de gedragingen of opvattingen van [appellante] in persoon, op wat voor manier dan ook, voor zover die mededelingen niet naar objectieve maatstaven kunnen bijdragen aan een maatschappelijk debat en niet worden gestaafd door schriftelijk bewijs;
- dat [geintimeerde] tegenover derden geen beschuldigingen zal uiten of anderszins mededelingen zal doen, op wat voor manier dan ook, over de werkwijze van [appellante] en [de stichting] , voor zover die mededelingen niet naar objectieve maatstaven kunnen bijdragen aan een maatschappelijk debat en niet worden gestaafd door schriftelijk bewijs;
waarbij in dit verband in ieder geval onder ‘derden’ wordt verstaan werkgevers van [appellante] of [betrokkene] , en overigens iedere partij die zich in de ruimste zin van het woord begeeft op het werkterrein van [de stichting] of daaraan gelieerde werkterreinen, waaronder in ieder geval begrepen, maar daartoe niet beperkt, Jeugdzorg, Blijfgroep, alsmede het Ministerie [Y] en het Ministerie van [Z] ;
op straffe van verschuldigdheid van een direct opeisbare dwangsom van € 1.500,- per overtreding, althans de hoogte daarvan in goede justitie door het hof te bepalen;
met veroordeling van [geintimeerde] in de kosten van beide instanties.
6. Tegen de vermeerdering van eis heeft [geintimeerde] zich niet verzet. Het hof zal van de gewijzigde eis uitgaan.
7. Volgens [geintimeerde] is [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep omdat in hoger beroep geen spoedeisend belang bestaat, nu [appellante] niet aannemelijk kan maken dat zij door uitlatingen van [geintimeerde] schade zal leiden. Het hof verwerpt dit ontvankelijkheidsverweer. De voorzieningenrechter heeft, in hoger beroep onbestreden, geoordeeld dat het spoedeisend belang van [appellante] bij de behandeling van haar vorderingen is gegeven. Aan wat [appellante] in hoger beroep heeft gesteld, ligt het standpunt ten grondslag dat zij bij de gevraagde voorzieningen nog steeds spoedeisend belang heeft. Indien het hof dit gestelde spoedeisend belang niet aannemelijk acht, staat dit aan toewijzing van de gevraagde voorzieningen in de weg, maar niet aan de ontvankelijkheid van het hoger beroep.
8.
Grief 1klaagt dat de voorzieningenrechter is uitgegaan van onjuiste, althans onvolledige feiten. Uit de toelichting op grief 1 blijkt niet dat de door de voorzieningenrechter vastgestelde feiten onjuist zouden zijn, doch slechts dat zij volgens [appellante] onvolledig zijn. Ook waar zij klaagt dat de voorzieningenrechter in r.o. 2.3 de brief van [geintimeerde] aan het bestuur van de stichting [de stichting] onjuist samenvat, gaat het [appellante] erom dat de samenvatting te kort is. De grief faalt omdat het de voorzieningenrechter vrijstaat slechts die feiten te vermelden die tussen partijen vaststaan en die hij nodig acht voor de beslechting van de zaak.
9.
Grief 2heeft betrekking op de door [appellante] gestelde uitlatingen van [geintimeerde] op [datum] 2016 in [... 1] te Amsterdam. Deze stellingen hielden, kort weergegeven, het volgende in. Na afloop van de lezing ging [geintimeerde] naar [betrokkene] , die in het gezelschap was van [appellante] en een journalist. Tegen [betrokkene] riep zij: “Jullie doen alsof je voor vrouwen opkomt, maar vertellen niet wat je mij aandoet” (inleidende dagvaarding, onder 2.14). Toen [betrokkene] wegliep, is [geintimeerde] op [appellante] en de journalist toegelopen en heeft op luide toon de beschuldiging geuit dat [appellante] ‘aan polygamie doet’ en ‘jij doet het met mijn man’ (inleidende dagvaarding, onder 2.15). [geintimeerde] liep vervolgens naar [betrokkene] , die in het gezelschap stond van drie personen, en zei tegen hen dat [appellante] aan polygamie doet en dat [betrokkene] haar slaat (inleidende dagvaarding, onder 2.16).
10. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat voorshands niet aannemelijk is geworden dat [geintimeerde] de gestelde uitlatingen heeft gedaan en dat hiervoor een nader onderzoek en wellicht bewijslevering noodzakelijk is, waarvoor in kort geding geen plaats is. Dit oordeel is volgens [appellante] onjuist en de motivering onbegrijpelijk. [appellante] heeft vier verklaringen overgelegd van getuigen van het incident. Ter weerlegging van de stellingen van [appellante] heeft [geintimeerde] slechts een e-mail overgelegd van de [functie] van [... 1] , die het incident niet heeft opgemerkt. De voorzieningenrechter kon volgens [appellante] niet redelijkerwijs tot het oordeel komen dat nader onderzoek of bewijsvoering noodzakelijk was en is eraan voorbijgegaan dat niet relevant is welke personen het incident niet hebben opgemerkt en dat appellant niet meer bewijs kan leveren dan verklaringen van degenen die het incident wel hebben opgemerkt.
11. Het hof is mede gelet op de betwisting door [geintimeerde] van de gestelde uitlatingen en de door haar overgelegde verklaring van de [functie] van [... 1] van oordeel dat voorshands niet (voldoende) aannemelijk is geworden dat [geintimeerde] zich heeft uitgelaten zoals door [appellante] gesteld. Daarbij acht het hof van belang dat als [geintimeerde] inderdaad, zoals [appellante] in wezen stelt, in [... 1] een scène zou hebben geschopt, niet aannemelijk is dat de [functie] van [... 1] dit niet zou hebben opgemerkt, eventueel door middel van zijn medewerkers. Of [appellante] meer of ander bewijs kan leveren dan de door haar overgelegde verklaringen, is daarbij niet relevant.
Grief 2faalt derhalve.
12. Met
grief 3betoogt [appellante] dat de voorzieningenrechter ten onrechte is voorbijgegaan aan de voorwaardelijke, subsidiaire vordering op de grond dat de gestelde gebeurtenissen op [datum] 2016 niet aannemelijk zijn geworden, zodat er geen aanleiding bestaat voor beantwoording van de vraag of de afspraken in de Verklaring rechtens afdwingbaar zijn. Volgens [appellante] had de voorzieningenrechter, nu de (primaire) vordering tot nakoming strandde, de subsidiaire vordering moeten beoordelen en moeten overgaan tot de gevraagde belangenafweging.
13. De grief faalt. De voorzieningenrechter heeft immers wel degelijk geoordeeld over de subsidiaire vordering, doch deze afgewezen omdat (uitgaande van het oordeel dat de gestelde gebeurtenissen op [datum] 2016 niet aannemelijk zijn geworden) niet aannemelijk is geworden dat [appellante] vanwege uitlatingen van [geintimeerde] daadwerkelijk in haar belang is geschaad.
14. De vraag of de Verklaring tussen partijen afdwingbaar is, behoeft ook in hoger beroep geen (nadere) bespreking. Het hof komt er evenmin aan toe de Verklaring te vernietigen dan wel voor recht te verklaren dat de Verklaring niet afdwingbaar is, zoals door [geintimeerde] verlangd (memorie van antwoord, onder 34 en slot). Voor een verklaring voor recht is in kort geding immers geen plaats, terwijl in hoger beroep op grond van art. 353 lid 1 Rv geen vordering in reconventie kan worden ingesteld. Ten overvloede overweegt het hof dat voor zover de bepaling, inhoudende dat [geintimeerde] bij overtreding van de in de Verklaring geformuleerde voorwaarden een direct opeisbare boete verschuldigd zal zijn “ongeacht een eventuele latere rechterlijke uitspraak of procedure”, erop gericht is voor [geintimeerde] de toegang tot de rechter te beperken of uit te sluiten, twijfelachtig is of [geintimeerde] daaraan kan worden gehouden.
15. In hoger beroep heeft [appellante] in het kader van haar vermeerdering van eis haar vorderingen mede gegrond op nog niet eerder aangevoerde aanwijzingen dat [geintimeerde] contact heeft gezocht met derden in de professionele sfeer van [appellante] . Ter onderbouwing legt [appellante] drie producties over: een e-mail van 14 november 2016 van J. [1] van de gemeente Den Haag aan zowel [appellante] als [geintimeerde] (productie 13), een e-mail van 15 februari 2017 van S. [2] aan [geintimeerde] met kopie aan [betrokkene] (productie 15) en een e‑mail van 9 maart 2017 van S. [3] aan [appellante] (productie 14). Bij akte heeft [appellante] ten slotte als productie 16 nog een brief van 15 mei 2017 van de advocaat van [geintimeerde] aan S. [2] overgelegd, waaruit volgens [appellante] blijkt dat [geintimeerde] er bij voortduring willens en wetens op uit is om onrust te veroorzaken in het professionele netwerk van [appellante] en dat zij niet in staat is het persoonlijke van het zakelijke te scheiden.
16. Het hof ziet in de overgelegde verklaringen, afzonderlijk en in onderling verband bezien en ook in samenhang bezien met de overige gebleken omstandigheden van de zaak, geen grond voor toewijzing van de gevraagde voorzieningen. Uit de e-mail van mevrouw [1] (“Daarom verzoek ik jullie om mij niet meer te benaderen over of te noemen in jullie privéprobleem”) en de e-mail van mevrouw [2] (“voor beide partijen geldt nu dat als ik er nog 1 keer iets over moet horen, ik telefoonnummers en emailadressen blokkeer”) komt naar voren dat zij zich zowel door [appellante] als door [geintimeerde] betrokken voelen in het tussen partijen bestaand privéprobleem, dat zij niet relevant achten voor de professionele relatie waarin zij tot partijen staan. Het hof maakt hieruit op dat, zo aan [geintimeerde] al een verwijt te maken valt dat zij het persoonlijke niet van het zakelijke te scheiden, dat verwijt ook te maken valt aan [appellante] , die haar zakelijke relaties eveneens lastigvalt met haar privéprobleem. Voor het treffen van een voorlopige voorziening ten laste van [geintimeerde] als door [appellante] gevorderd, ziet het hof onder die omstandigheden geen aanleiding. Daarvoor bestaat verder ook geen grond omdat uit de overgelegde reacties van degenen die met het optreden van [geintimeerde] en [appellante] zijn geconfronteerd, blijkt dat diegenen heel goed begrijpen dat het louter om een privékwestie gaat. Het hof acht het dan ook niet aannemelijk dat [appellante] door de uitlatingen van [geintimeerde] daadwerkelijk in haar zakelijke belangen wordt of zal worden geschaad. Dat geldt ook met betrekking tot de brief van 15 mei 2017 aan mevrouw [2] , die wellicht ongelukkig is maar niet de gestelde (dreiging van) reputatieschade van [appellante] aannemelijk maakt.
17. De slotsom is dat de grieven falen, het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd en het gevorderde, voor zover in hoger beroep vermeerderd, zal worden afgewezen. [appellante] zal als de in hoger beroep overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld als hierna vermeld.