2.13.Bij brief van 9 oktober 2015 heeft Nationale-Nederlanden dekking afgewezen en uitkering van enige schadesom geweigerd.
Procesverloop in eerste aanleg
3. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat de brandschade aan de woning aan de [adres] en de inboedel door Nationale-Nederlanden moet worden vergoed, en dat Nationale-Nederlanden wordt veroordeeld om over te gaan tot vergoeding van de brandschade, met vergoeding aan haar van een bedrag van € 3.122,28 in verband met door [geïntimeerde] gemaakte kosten van rechtsbijstand, vermeerderd met kosten. Bij wege van provisionele vordering heeft [geïntimeerde] een voorschot op de door haar geleden schade gevorderd van € 50.000,=. [geïntimeerde] heeft aan haar vordering kort gezegd ten grondslag gelegd dat de brandschade aan woning en inboedel gedekt is door de bij Nationale-Nederlanden gesloten verzekeringsovereenkomsten. Nationale-Nederlanden heeft ten verwere – samengevat – het volgende aangevoerd.
- Er is sprake van een schending van de mededelingsplicht bij de aanvraag van de opstalverzekering in 2006. [X] , de partner van [geïntimeerde] , woonde ten tijde van de aanvraag in 2006 in gezinsverband met [geïntimeerde] samen. [X] is in de acht jaar voor de aanvraag van de verzekering verdachte geweest van een misdrijf en dat is ten onrechte bij de aanvraag van de verzekering niet gemeld. Nationale-Nederlanden zou bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering hebben gesloten, zo volgt uit haar interne acceptatiebeleid. De reeds lopende verzekeringen, waaronder de inboedelverzekering, zouden dan tegen de eerstvolgende contractvervaldatum in 2007 door Nationale-Nederlanden zijn beëindigd.
- Er is sprake van betrokkenheid van een of meer verzekerden bij de brand, hetgeen maakt dat geen dekking behoeft te worden verleend. Ook [X] kan naast [geïntimeerde] als verzekerde worden aangemerkt. Uit de stukken blijkt dat [neef 3] bij de brand betrokken is geweest en het is zeer waarschijnlijk dat [neef 3] bij de brandstichting in opdracht van [X] heeft gehandeld.
- [geïntimeerde] en mede-verzekerde [X] hebben na de brand hun mededelingsplicht geschonden. [geïntimeerde] heeft in strijd met de waarheid verklaard over onder meer het verblijf van [X] in de woning. [X] heeft helemaal niets aan de onderzoeker van Nationale-Nederlanden willen verklaren. Nationale-Nederlanden is hierdoor in haar belangen geschaad, onder meer doordat het onderzoek aanzienlijk meer tijd in beslag heeft genomen.
4. De rechtbank heeft bij vonnis van 2 maart 2016 de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen, waaronder het bij wege van voorlopige voorziening gevorderde voorschot op de schade-uitkering van € 50.000,=. De rechtbank overwoog daartoe, kort samengevat, dat niet is komen vast te staan dat dat [geïntimeerde] en [X] op het moment van de aanvraag van de opstalverzekering, dus op 12 december 2006, in gezinsverband samenwoonden. Nationale-Nederlanden heeft over de samenwoning in die periode te weinig gesteld. Het is daarom niet relevant of sprake is van een strafrechtelijk verleden van [X] . Ten aanzien van de vraag of [geïntimeerde] en/of [X] bij de brandstichting betrokken zijn geweest, oordeelde de rechtbank dat het aan Nationale-Nederlanden is om feiten en omstandigheden te stellen en te bewijzen die meebrengen dat zij niet tot uitkering verplicht is. Zelfs als sprake zou zijn van een vermoeden dat [neef 3] bij de brandstichting betrokken is, helpt dat Nationale-Nederlanden niet, omdat Nationale-Nederlanden onvoldoende heeft gesteld op basis waarvan de rechtbank tot het oordeel kan komen dat het handelen van [neef 3] aan [geïntimeerde] of [X] kan en moet worden toegerekend. Aan het bewijsaanbod van Nationale-Nederlanden is de rechtbank daarom niet toegekomen. Ten aanzien van de mededelingsplicht ná de brand oordeelde de rechtbank, dat deze alleen rust op [geïntimeerde] als verzekeringnemer, en niet tevens op [X] als medeverzekerde. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat [geïntimeerde] , door het doen van tegenstrijdige verklaringen, niet de in de polis verlangde volle medewerking aan het onderzoek heeft verleend, maar dat opzet tot misleiding daaruit niet kan worden afgeleid. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het door Nationale-Nederlanden uitgevoerde diepgravende onderzoek ook had plaatsgevonden als de tegenstrijdige uitlatingen van [geïntimeerde] worden weggedacht. Nationale-Nederlanden is door die tegenstrijdige uitlatingen dus niet in een redelijk belang geschaad.
Vorderingen in hoger beroep
5. In appel vordert Nationale-Nederlanden dat de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog worden afgewezen. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
Grief 1 – strafrechtelijk verleden [X]
6. Grief 1 heeft betrekking op het door Nationale-Nederlanden gevoerde verweer dat ten onrechte bij het aangaan van de
opstalverzekering geen mededeling is gedaan van het strafrechtelijk verleden van [X] . Nationale-Nederlanden betoogt dat zij ten onrechte niet is toegelaten om bewijs te leveren van haar stelling, dat [geïntimeerde] en [X] reeds ten tijde van de aanvraag van de opstalverzekering in gezinsverband samenwoonden.
7. Indien de grief van Nationale-Nederlanden slaagt dient het hof – indachtig de devolutieve werking van het appel – ook in te gaan op de andere stellingen die [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft ingenomen in verband met het beroep van Nationale-Nederlanden op het schenden van de mededelingsplicht bij het aangaan van de verzekering. Het hof stelt in verband hiermee bij de beoordeling van de grief voorop dat [X] ten tijde van het sluiten van de opstalverzekering geen eigenaar was van de woning (en dat nog steeds niet is). Ook als er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat [X] en [geïntimeerde] ten tijde van het aanvragen van de opstalverzekering samenwoonden (althans voornemens waren om na levering in de woning te gaan samenwonen), is niet juist dat [X] bij het aanvragen van de opstalverzekering in 2006 kan gelden als bekende derde in de zin van artikel 7:928 lid 2 BW wiens belangen door de aangevraagde verzekering worden gedekt. De opstalverzekering dekt immers in beginsel geen financiële belangen van anderen dan de eigenaar. In de op de opstalverzekering betrekking hebbende polisvoorwaarden PP 2200-02 is dienovereenkomstig opgenomen dat als verzekerde (naast de verzekeringnemer) geldt “elke persoon met wie verzekeringnemer in duurzaam gezinsverband samenwoont,
voorzover deze persoon financieel belang heeft bij de verzekerde zaken, zoals door mede-eigendom”. Van mede-eigendom is geen sprake. Dat [X] als mede-bewoner enig belang heeft bij de woning, in die zin dat hij door schade aan de woning in zijn woongenot wordt beperkt, maakt niet dat sprake is van een financieel belang in bovengenoemde zin. Gesteld noch gebleken is immers dat [X] voor het door Nationale-Nederlanden bedoelde financiele belang ook recht op een uitkering kon krijgen. Nationale-Nederlanden heeft in eerste aanleg nog aangevoerd dat [geïntimeerde] en [X] mogelijk gehuwd zijn en dat de verzekerde zaken in een gemeenschap zouden kunnen vallen. Deze stelling acht het hof echter onvoldoende toegelicht. Hetzelfde geldt voor de – door [geïntimeerde] betwiste – stelling dat “niet kan worden uitgesloten dat [X] ) achter de schermen de woning gedeeltelijk financierde c.q. de hypotheeklasten (gedeeltelijk) droeg”.
8. Het voorgaande brengt mee dat de mededelingsplicht van [geïntimeerde] , als verzekeringnemer en verzekerde, beperkt was tot datgene wat zij wist of behoorde te weten. Nog steeds veronderstellenderwijs aannemende dat [geïntimeerde] en [X] ten tijde van het aanvragen van de opstalverzekering in gezinsverband samenwoonden, diende [geïntimeerde] gezien de daarop gerichte vraag in het aanvraagformulier slechts mede te delen hetgeen zij wist of behoorde te weten over het strafrechtelijk verleden van [X] in de acht jaren voor het aanvragen van de verzekering.
9. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg betwist dat zij ten tijde van het sluiten van de opstalverzekering op de hoogte was van het strafrechtelijk verleden van [X] . Nationale-Nederlanden heeft niet, althans niet gemotiveerd, aangevoerd dat zij daarvan in 2006 wel op de hoogte was. Naar het oordeel van het hof geldt evenmin dat [geïntimeerde] daarvan op de hoogte behoorde te zijn. Van een schending van de mededelingsplicht is derhalve geen sprake. Dit betekent dat in het midden kan blijven of [geïntimeerde] en [X] bij het sluiten van de opstalverzekering daadwerkelijk in gezinsverband samenwoonden. Het daarop gerichte bewijsaanbod van Nationale-Nederlanden zal als niet ter zake dienend worden gepasseerd.
10. Aan het voorgaande voegt het hof – ten overvloede – nog toe dat voor zover [X] in 2006 wel als verzekerde kon worden aangemerkt in het kader van de
inboedelverzekering, dit geen rol speelt bij de beoordeling van de mededelingsplicht bij het aangaan van die verzekering. De inboedelverzekering is immers door [geïntimeerde] reeds gesloten in 1996, dat wil zeggen voordat sprake was van een affectieve relatie tussen [geïntimeerde] en [X] .
Grief 2 (betrokkenheid [geïntimeerde] en/of [X] bij de brandstichting)
11. Grief 2 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat onvoldoende is gesteld waaruit kan volgen dat [geïntimeerde] en/of [X] bij de brandstichting betrokken zijn.
12. Tussen partijen staat vast dat de brand in de woning is ontstaan als gevolg van brandstichting. Vast staat ook, dat [geïntimeerde] en [X] ten tijde van de brand beiden in Turkije verbleven. Waar het dus op aankomt is of [geïntimeerde] en/of [X] opdracht hebben gegeven voor het stichten van de brand of deze op andere wijze opzettelijk hebben gefaciliteerd. Het is aan Nationale-Nederlanden om feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting te bewijzen, waaruit de betrokkenheid van [geïntimeerde] en/of [X] bij de brandstichting kan volgen. Nationale-Nederlanden wijst daartoe op het volgende:
- aan de brand lag een vooropgezet plan ten grondslag, naar onder meer volgt uit de verklaring van [Y] ;
- er zijn geen braaksporen aangetroffen, dus de brandstichter moet de beschikking hebben gehad over de sleutel;
- [geïntimeerde] heeft verklaard dat neef [neef 3] als enige (in Nederland) over de sleutel beschikte ten tijde van de brand;
- [neef 3] heeft de sleutel na de brand aan [geïntimeerde] en [X] teruggegeven, zodat [neef 3] wel betrokken moet zijn geweest bij (het faciliteren van) de brandstichting; uit het proces-verbaal van de strafzaken tegen [neef 3] blijkt dat er een tip bij de politie is binnengekomen van een betrouwbaar geachte informant, die luidt dat [neef 3] bij de brand betrokken is;
- [Y] heeft over de opdrachtgever van de brandstichting (wiens identiteit niet uit het verhoor van [Y] is gebleken) verklaard: “hij zei tegen mij dat hij geld van de verzekering wilde krijgen, afpersing”.
- [geïntimeerde] en [X] zijn de enigen die aanspraak kunnen maken op of belang hebben bij de verzekeringsuitkering;
- [X] heeft geweigerd een verklaring af te leggen bij de politie over het (mogelijk) motief voor de brandstichting;
- [neef 3] en [X] hebben in de nacht voor de brand telefonisch contact gehad;
- [neef 3] en [X] hebben dezelfde strafadvocaat;
- [geïntimeerde] heeft, zo volgt uit het proces-verbaal van aangifte, bij de politie voor wat betreft mogelijke motieven voor de brandstichting naar [X] verwezen.
13. De door Nationale-Nederlanden naar voren gebrachte feiten en omstandigheden hebben voor een deel betrekking op de betrokkenheid van [neef 3] bij de brandstichting. Voor zover juist is dat [neef 3] bij de brandstichting betrokken is (de vervolging van [neef 3] is geëindigd met een sepot), leidt dat nog niet tot het oordeel dat dus ook [geïntimeerde] en/of [X] daarbij betrokken zijn.
14. Dat [neef 3] is aangestuurd door [geïntimeerde] en/of [X] , onderbouwt Nationale-Nederlanden door te stellen dat [neef 3] en [X] kort voor de brand telefonisch contact hebben gehad, dat [neef 3] zelf geen belang heeft bij de brandstichting en dat [neef 3] en [X] dezelfde strafadvocaat hebben. Tot slot wijst Nationale-Nederlanden er op dat uit de verklaring van [Y] ten overstaan van de politie zou kunnen worden afgeleid dat de opdrachtgever belang had bij de verzekeringspenningen. Het hof is van oordeel dat de door Nationale-Nederlanden genoemde feiten en omstandigheden, ook in onderlinge samenhang bezien, onvoldoende aanknopingspunten bieden voor de stelling dat [X] en/of [geïntimeerde] [neef 3] hebben aangestuurd. Dat [X] en [neef 3] dezelfde strafadvocaat hebben, is naar het oordeel van het hof irrelevant. Dat [geïntimeerde] als eigenares van de woning (en mogelijk ook [X] als haar partner) – anders dan [neef 3] – een geldelijk motief kan hebben voor brandstichting, vormt zonder nadere toelichting eveneens onvoldoende grond om aan te nemen dat [geïntimeerde] en/of [X] bij de brandstichting betrokken zijn. Zo is gesteld noch gebleken dat [geïntimeerde] en/of [X] ten tijde van de brandstichting in financiële problemen verkeerden. De verklaring van [Y] geeft evenmin een aanknopingspunt voor de betrokkenheid van [geïntimeerde] en/of [X] . Zijn – als verdachte afgelegde – verklaring is daarvoor te warrig. Bovendien is “geld krijgen van de verzekering” iets heel anders dan “afpersing”. Dan is er nog het gestelde telefoongesprek dat heeft plaatsgevonden op de avond voor de brand tussen [neef 3] en [X] . Bij gebreke van enige indicatie van de inhoud van dat gesprek kan daaruit niet worden afgeleid dat [X] toen aan [neef 3] opdracht heeft gegeven voor de brand, of daarover met hem heeft gesproken.
15. Het voorgaande brengt mee dat Nationale-Nederlanden niet aan haar stelplicht voldoet voor wat betreft de betrokkenheid van [geïntimeerde] en/of [X] bij de brandstichting. Aan bewijslevering op dit punt wordt derhalve niet toegekomen
Grieven 3 en 4 - schending mededelingsplicht na brand
16. De grieven 3 en 4 richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een rechtens relevante schending van de mededelingsplicht door [geïntimeerde] en [X] na de brand.
17. Het gaat hier om de verplichtingen die zijn neergelegd in artikel 7:941 BW en in artikel 4.1.3 van de toepasselijke polisbepalingen PP 0000-03. Laatgenoemd artikel luidt als volgt:
“Verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde is verplicht binnen redelijke termijn naar waarheid aan verzekeraar alle inlichtingen en bescheiden te verschaffen die voor verzekeraar van belang zijn om zijn uitkeringsplicht te beoordelen”.
Ingevolge artikel 4.2.1 van de polisvoorwaarden is de sanctie op het niet nakomen van de (onder meer) in artikel 4.1.3 neergelegde verplichtingen het verval van dekking, indien de verzekeraar door het niet-nakomen van zo’n verplichting door de verzekerde in een redelijk belang is geschaad.
18. Ten aanzien van de mededelingsplicht van [geïntimeerde] geldt het volgende. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de door de rechtbank in punt 4.10 van het bestreden vonnis opgesomde omstandigheden voorshands aannemelijk maken dat [X] ten tijde van de brand wel degelijk zijn hoofdverblijf in de woning had (in die zin dat daar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven lag), zodat eveneens aannemelijk is dat [geïntimeerde] op de – door de onderzoeker gestelde – vraag wie de bewoners van de woning zijn ten onrechte niet ook [X] heeft genoemd. Daar staat tegenover dat [geïntimeerde] wel steeds heeft verklaard dat [X] in de woning heeft ingeschreven gestaan en daar met enige regelmaat verbleef en zijn dochter bezocht. De mogelijkheid bestaat dat [geïntimeerde] het frequente verblijf van [X] in de woning niet als “daar wonen” opvatte . Naar het oordeel van het hof kan daarom niet worden vastgesteld dat [geïntimeerde] de opzet had om Nationale-Nederlanden te benadelen toen zij op een daartoe strekkende vraag van de onderzoeker naliet [X] aan te merken als hoofdbewoner van de woning.
19. Het hof is verder van oordeel dat (ook als ervan wordt uitgegaan dat [geïntimeerde] tegenover de onderzoeker van Nationale-Nederlanden tegen beter weten in heeft verklaard dat [X] niet in de woning woonde) ook in hoger beroep onvoldoende heeft onderbouwd dat zij daardoor in enig belang is geschaad. Nationale-Nederlanden heeft daartoe alleen aangevoerd dat zij meerdere gesprekken met [geïntimeerde] heeft moeten voeren in verband met haar (volgens Nationale-Nederlanden: onjuiste) verklaring over de vraag of [X] in de woning woonde. Het ligt bij een zaak als de onderhavige, waarbij brandstichting vaststaat, zozeer voor de hand dat meerdere gesprekken met de verzekeringnemer/ belanghebbenden worden gevoerd dat de enkele omstandigheid dat [geïntimeerde] in verband met de verklaring omtrent de (mede) bewoning door [X] meerdere keren is gehoord, onvoldoende onderbouwing vormt voor de stelling dat Nationale-Nederlanden in een redelijk belang is geschaad. Dit klemt te meer nu de in de polisvoorwaarden op een onjuiste verklaring gestelde sanctie, algeheel verval van dekking, voor de verzekeringnemer zeer ingrijpend is, zodat aan de stelplicht van Nationale-Nederlanden op dit punt hoge eisen gesteld kunnen worden.
20. Nationale-Nederlanden voert verder aan dat de rechtbank bij de vraag of sprake is van een schending van de mededelingsplicht door een uitkering gerechtigde, als bedoeld in artikel 7:941 BW, ten onrechte niet heeft betrokken of [X] een mededelingsplicht heeft verzaakt. Naar het oordeel van het hof slaagt dit onderdeel van de grief niet voor zover het gaat om de opstalverzekering. Zoals hierboven reeds overwogen, is [X] nooit eigenaar van de woning geweest en kan hij derhalve niet als de tot uitkering gerechtigde als bedoeld in artikel 7:941 BW onder de opstalverzekering worden aangemerkt.
21. Ten aanzien van de inboedelverzekering geldt, dat als verzekerde onder die polis ook geldt degene met wie de verzekerde in duurzaam gezinsverband samenwoont voor zover deze persoon financieel belang heeft bij de verzekerde zaken, zoals door mede-eigendom (zie artikel 1.1.1 van de polisvoorwaarden 2300-02). Dit brengt mee dat [X] , als hij ten tijde van de brand in duurzaam gezinsverband met [geïntimeerde] samenwoonde en er zaken in de woning aanwezig waren waarvan hij (mede)eigenaar was, voor die verzekering als tot uitkering gerechtigde in de zin van artikel 7:941 BW moet worden aangemerkt. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat er sterke aanwijzingen zijn dat [X] ten tijde van de brand, in 2014 woonachtig was in de woning (in die zin dat aldaar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven lag). De in het kader van het politieonderzoek gehoorde buurtbewoners verklaren zonder uitzondering, dat de afgebrande woning werd bewoond door een man, die voldoet aan de omschrijving van [X] . [X] en [geïntimeerde] zijn bovendien gezamenlijk uit de woning op vakantie vertrokken, waarbij het – volgens zijn eigen verklaring – [X] is geweest die de sleutel heeft afgegeven aan een familielid van hem. Het hof acht dan ook voorshands bewezen, dat [X] ten tijde van de brand met [geïntimeerde] in duurzaam gezinsverband in de woning woonde. In het verlengde daarvan geldt naar het oordeel van het hof eveneens voorshands als bewezen dat [X] een financieel belang had bij de verzekerde zaken, zoals door mede-eigendom. Het is immers niet goed denkbaar dat [X] in de woning woonde zonder dat hij van enig deel van de inboedel eigenaar of tenminste mede-eigenaar was. Tegen de hiervoor omschreven bewijsvermoedens staat tegenbewijs open.
22. Het voorgaande brengt – voorshands – mee dat ook [X] op grond van de polis en van artikel 7:941 BW gehouden was om alle inlichtingen en bescheiden te verschaffen welke voor de verzekeraar van belang zijn om zijn uitkeringsplicht te beoordelen. [geïntimeerde] heeft niet betwist dat [X] in het geheel geen vragen van het door Nationale-Nederlanden ingeschakelde onderzoeksbureau heeft willen beantwoorden. Nationale-Nederlanden heeft echter (anders dan ten aanzien van [geïntimeerde] ) niet toegelicht hoe zij door het niet-afleggen van een verklaring door [X] in enig belang is geschaad. Naar het oordeel van het hof mocht dat laatste wel van Nationale-Nederlanden worden verwacht, gezien de verstrekkende gevolgen van het beroep op het niet-medewerken. In dat kader had tevens van Nationale-Nederlanden verwacht mogen worden dat zij had toegelicht welk verzoek aan [X] is gedaan en wat daarop precies zijn reactie was; in het bijzonder wordt niet duidelijk of Nationale-Nederlanden aan [X] heeft medegedeeld dat zij hem als tot uitkering gerechtigde beschouwde en wat de gevolgen zouden zijn van niet-medewerken. Bij gebreke van een toelichting hierop wijst het hof het beroep op het niet-medewerken van [X] af. Aan tegenbewijslevering door [geïntimeerde] ten aanzien van de vraag of [X] in de woning woonde wordt derhalve niet toegekomen.
23. De slotsom is dat het bestreden vonnis wordt bekrachtigd. Nationale-Nederlanden zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.