ECLI:NL:GHDHA:2018:455

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 februari 2018
Publicatiedatum
8 maart 2018
Zaaknummer
200.211.194/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake echtscheiding en bijdrage in de kosten van de huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is aangespannen door de vrouw tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam. De vrouw vordert betaling van een bijdrage in de kosten van de huishouding op basis van huwelijkse voorwaarden, terwijl de man betwist dat deze vordering nog geldig is nu de echtscheidingsprocedure aanhangig is. De vrouw heeft in haar dagvaarding drie grieven geformuleerd en het hof heeft een comparitie van partijen gelast. Tijdens de zitting hebben beide partijen hun standpunten toegelicht en is de vrouw bijgestaan door haar advocaat, terwijl de man door zijn advocaat werd vertegenwoordigd.

Het hof overweegt dat de huwelijkse voorwaarden nog steeds van kracht zijn, maar dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat de door de man betaalde bijdrage niet toereikend is voor de kosten van de huishouding. De vrouw heeft gesteld dat de kosten van de huishouding € 14.586,- per maand bedragen en dat de man hieraan € 13.047,- moet bijdragen. De man heeft echter betoogd dat de echtscheidingsprocedure complex is en dat hij al voldoet aan zijn verplichtingen. Het hof concludeert dat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij in een benarde financiële situatie verkeert en dat de vordering in kort geding niet kan worden toegewezen.

Uiteindelijk heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd en bepaald dat iedere partij de eigen kosten draagt. De beslissing van het hof is genomen op 6 februari 2018, waarbij de proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd. De zaak benadrukt de complexiteit van huwelijkse voorwaarden en de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van financiële verplichtingen in het kader van een echtscheiding.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel, team familie
Zaaknummer : 200.211.194/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/10/516854 / KG ZA 16-1453

arrest d.d. 6 februari 2018

inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.J.I. Mullenders te Rotterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. G.M. van den Bergh te Dordrecht.

Het geding

Bij dagvaarding van 2 maart 2017 is de vrouw in hoger beroep gekomen van het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 23 februari 2017, tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde gewezen.
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de voorzieningenrechter daaromtrent in het bestreden vonnis heeft vermeld.
De vrouw heeft in de dagvaarding in hoger beroep drie grieven geformuleerd.
Bij tussenarrest van 28 maart 2017 is een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie is gehouden op 12 mei 2017. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt.
Bij memorie van antwoord heeft de man de grieven weersproken.
Op verzoek van de vrouw is pleidooi bepaald. De vrouw heeft haar procesdossier overgelegd.
Ter zitting van 22 november 2017 zijn verschenen: de vrouw bijgestaan door mr H.T. Kernkamp en de man bijgestaan door zijn advocaat.
Partijen hebben hun zaak bepleit onder overlegging van pleitnota’s.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht, gaat het hof uit van de feiten zoals deze in het bestreden vonnis zijn vastgesteld.
2. Partijen zijn op 29 juni 1990 te Sliedrecht gehuwd, onder het maken van huwelijkse voorwaarden (hierna: HV). Partijen hebben iedere gemeenschap uitgesloten.
Artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden luidt – voor zover van belang - als volgt:
1. De kosten der gemeenschappelijke, casu quo gezamenlijke huishouding komen geheel ten laste van het gezamenlijk inkomen der echtgenoten en voor zover dit ontoereikend is om in gemelde kosten te voorzien, zijn de echtgenoten verplicht voor het ontbrekende naar evenredigheid van hun zuivere vermogens daartoe bij te dragen; onder de kosten van de gemeenschappelijke huishouding zijn te verstaan de kosten der huishouding indien de echtgenoten tezamen wonen; onder de kosten van de gezamenlijke huishouding zijn te verstaan, de gezamenlijke kosten der huishouding der beide echtgenoten, indien zij hetzij tijdelijk, hetzij blijvend van elkaar verwijderd leven.
2. Voor zover het gezamenlijk inkomen echter onverteerd is gebleven voor de voorziening in gemelde kosten, komt dit onverteerd geblevene aan ieder der echtgenoten voor de helft toe en wel in vrije mede-eigendom, zodat verdeling daarvan te allen tijde na gezamenlijk overleg kan plaats vinden; (...)
3. De man heeft de echtelijke woning op 10 april 2015 verlaten. Op 6 december 2016 heeft hij een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend.
De vrouw heeft de man op 8 februari 2017 in kort geding gedagvaard tot betaling aan haar van een bijdrage in de kosten van de huishouding. De vordering van de vrouw is bij het bestreden vonnis afgewezen, met compensatie van de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4. De vrouw heeft in hoger beroep gevorderd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. het bestreden vonnis vernietigt;
2. de man veroordeelt bij vooruitbetaling een bijdrage in de kosten van de huishouding te voldoen ad € 13.047,- netto per maand, zulks ingaande 1 december 2016, althans een bijdrage te bepalen zoals het hof in goede justitie vermeent te behoren;
3. met veroordeling van de man in de kosten van de procedure in eerste instantie en in appel.
5. De man heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, zo nodig met aanvulling en verbetering van gronden, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding in hoger beroep.
6. De voorzieningenrechter heeft de vordering van de vrouw afgewezen. Zij heeft overwogen dat deze zich niet leent voor een behandeling in kort geding, omdat een voorschot genomen wordt op de afwikkeling van de HV. Bovendien staat voor de vrouw de weg open tot het vragen van bijdragen in haar levensonderhoud en dat van de kinderen van partijen bij wijze van voorlopige voorzieningen in het kader van de echtscheidingsprocedure.
Procedurele aspecten
7. De man betwist dat de vrouw een spoedeisend belang heeft bij haar vordering. Voor de vrouw staat een snelle en met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open langs de weg van art. 821 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv.), waarmee een vergelijkbaar resultaat kan worden bereikt in die zin dat dit artikel eveneens voorziet in het treffen van een ordemaatregel op het gebied van de kosten van de huishouding. Dit staat in de weg aan een vordering langs de weg van artikel 254 Rv. De vrouw is niet-ontvankelijk.
8. Het hof stelt vast dat de vordering van de vrouw strekt tot een bijdrage in de kosten van de huishouding, dus van levensonderhoud van haarzelf en de kinderen. In de aard van een dergelijke vordering ligt de spoedeisendheid besloten. De vrouw beroept zich ex-pliciet op een bepaling in de tussen partijen overeengekomen HV. De door haar gevorderde voorziening in kort geding berust op nakoming van een tussen partijen gemaakte afspraak en is naar het oordeel van het hof dan ook niet zonder meer vergelijkbaar met een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening op grond van artikel 821 Rv. Dit artikel staat daarom niet in de weg aan de door de vrouw ingestelde vordering.
9. De vrouw klaagt in haar eerste grief dat in het bestreden vonnis ten onrechte de volledige pleitnota van de man is vermeld, nu alleen de eerste twee pagina’s ter zitting zijn voorgedragen. Niet duidelijk is welke processuele gevolgen hieraan volgens de vrouw verbonden zouden moeten worden. Voor zover sprake is van een dergelijk verzuim in eerste aanleg kan dit in hoger beroep worden hersteld. Het hof stelt thans vast dat de volledige pleitnota in eerste aanleg van de man in het procesdossier van de vrouw is opgenomen en dat de vrouw daarop zowel in de dagvaarding/memorie van grieven als in haar pleidooi in appel heeft kunnen reageren. Deze pleitnota kan dan ook als onderdeel van het procesdossier worden beschouwd zonder dat de vrouw in haar processuele belangen is geschaad.
Kosten van de huishouding
10. De vrouw legt aan haar vordering ten grondslag dat, nu het huwelijk nog niet ontbonden is, de huwelijkse voorwaarden nog immer geldend zijn tussen partijen. De huwelijkse voorwaarden bevatten een duidelijke regeling over de kosten van de huishouding en de fourneerplicht. De kosten van de huishouding van haarzelf en de kinderen bedragen € 14.586, - per maand. Op grond van artikel 3 lid 1 HV moet de man hieraan € 13.047,- bijdragen. De vrouw heeft beperkte inkomsten, geen vermogen meer en zit in een benarde financiële situatie. Aan de verrekenplicht van artikel 3 lid 2 is per 6 december 2016 weliswaar een einde gekomen, maar dat geldt niet ten aanzien van de regeling van de kosten van de huishouding. Deze bepaling is opgenomen ter bescherming van de vrouw. De regeling van de kosten van de huishouding in de HV vergt een heel andere benadering en beoordeling dan het vaststellen van kinder- en partneralimentatie op de voet van art. 821 Rv. Nakoming van deze regeling betekent niet dat een voorschot op de afwikkeling van de HV wordt genomen.
11. De man stelt dat de thans aanhangige echtscheidingsprocedure inclusief de verdeling en verrekening veel te complex is om daarop in een kort geding “voorschotten” te gaan betalen. De man is gelimiteerd in zijn draagkracht en voldoet naar beste kunnen aan zijn verplichtingen. Hij voorziet in de betaling van alle vaste lasten, de kosten van de kinderen en een bijdrage voor de boodschappen.
De man stelt verder dat de leden 1 en 2 van artikel 3 HV niet los van elkaar kunnen worden gezien Dat betekent dat lid 1 zijn werking per 6 december 2016 verliest. De toekomstige werking van alle afspraken in artikel 3 HV eindigt op het moment dat de verrekenplicht eindigt. Omdat de HV geen finaal verrekenmoment vermelden, eindigt de verrekenplicht op grond van de wet (art. 1:141 lid 2 jo art. 1:142 lid 1 onder b. BW) per datum indiening echtscheidingsverzoek, dus per 6 december 2016.
12. Het hof overweegt als volgt. De vordering van de vrouw is gestoeld op art. 3 lid 1 HV. Partijen verschillen van mening over de uitleg van deze bepaling, in het bijzonder over de vraag of deze bepaling nog steeds van kracht is in de situatie waarin partijen niet meer samenwonen en de echtscheidingsprocedure aanhangig is. Niet gezegd kan worden dat de uitleg van één van partijen op voorhand aannemelijk is. Naar het oordeel van het hof kan de vraag naar de uitleg in het kader van deze procedure echter in het midden blijven, nu de vrouw gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij met de bijdragen die de man thans voldoet onvoldoende middelen ter beschikking heeft voor de gewone gang van de huishouding in afwachting van de beslissingen in het kader van de echtscheiding. In de bodemprocedure zullen de uitleg van de HV, de verrekenings/verdelingsvordering en de vordering ter zake de kosten van de huishouding in samenhang moeten worden beoordeeld. De rechtbank heeft de vordering van de vrouw dan ook terecht afgewezen.
Proceskosten
13. Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten in hoger beroep, zoals de kosten in eerste aanleg, worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Warnaar, J.M. van Baardewijk en A. Zonneveld en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 februari 2018 in aanwezigheid van de griffier.