ECLI:NL:GHDHA:2018:453

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 februari 2018
Publicatiedatum
8 maart 2018
Zaaknummer
200.198.634/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van een affectieve relatie zonder samenlevingsovereenkomst met betrekking tot gemeenschappelijke woning en hypotheekschuld

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van een affectieve relatie tussen de man en de vrouw, die medio 2015 is geëindigd. De partijen hebben gezamenlijk een woning verworven, maar er is geen samenlevingsovereenkomst opgesteld. De man is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin onder andere is bepaald dat de vrouw de woning kan overnemen en dat de kosten van de overdracht door beide partijen gedeeld moeten worden. De man heeft vier grieven geformuleerd, terwijl de vrouw incidenteel appel heeft ingesteld met vier grieven. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld, en heeft de grieven van beide partijen beoordeeld.

Het hof oordeelt dat de vrouw in de gelegenheid moet worden gesteld om de woning over te nemen, maar dat de kosten van overdracht redelijkerwijs door beide partijen moeten worden gedragen. De man heeft ook een gebruiksvergoeding gevorderd voor de periode waarin de vrouw in de woning verbleef, maar het hof oordeelt dat deze vordering niet toewijsbaar is, gezien de omstandigheden van de zaak. De man heeft verder gegriefd over de hoogte van zijn aandeel in de hypotheekschuld, maar het hof oordeelt dat zijn stelling niet voldoende onderbouwd is.

De vrouw heeft ook grieven ingediend met betrekking tot de vergoedingsrechten en de verdeling van de inboedel. Het hof heeft de vorderingen van de vrouw en de man beoordeeld en komt tot de conclusie dat de meeste vorderingen niet toewijsbaar zijn. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank voor zover het aan het oordeel van het hof is onderworpen en bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het arrest is gewezen op 20 februari 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel, team familie
Zaaknummer : 200.198.634/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/495693/HA ZA 15-1019

arrest d.d. 20 februari 2018

inzake

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal appel, geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J.J.J.M.D. Maas te Woerden,
tegen

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel, appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.Y.M. Renken te Leiden.

Het geding

Bij exploot van 6 september 2016 is de man in hoger beroep gekomen van het vonnis van 8 juni 2016, door de rechtbank Den Haag tussen de vrouw als eiseres in conventie tevens verweerster in reconventie en de man als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie gewezen.
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar wat daarover in het bestreden vonnis is vermeld.
Bij memorie van grieven heeft de man vier grieven geformuleerd.
De vrouw heeft een memorie van antwoord genomen waarin zij de grieven heeft weersproken. Tevens heeft zij incidenteel appel ingesteld onder aanvoering van vier grieven.
Bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft de man de grieven van de vrouw weersproken.
Beide partijen hebben arrest gevraagd en hun procesdossier gefourneerd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen geen grieven zijn gericht.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad, die is geëindigd medio 2015. Van een samenlevingsovereenkomst is geen sprake geweest. Wel van een eenvoudige gemeenschap. In 2007 hebben partijen gezamenlijk, ieder voor de onverdeelde helft, de eigendom verworven van de woning gelegen aan de [adres] . Bij notariële akte, opgemaakt op 2 maart 2012, hebben partijen een recht van hypotheek verleend op deze woning aan [naam B.V.] (hierna: de Holding). In deze akte is opgenomen dat partijen op 30 maart 2007 van de Holding tezamen ter leen hebben ontvangen een bedrag van € 500.000,- en de verstrekte hypothecaire onderzetting strekt tot zekerheid van deze lening. De vader van de vrouw, [naam] (hierna: [de vader] ) is directeur-grootaandeelhouder van de Holding.
De man heeft op 3 juli 2015 de woning verlaten.
2. In het bestreden vonnis – voor zover hier van belang - heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw in de gelegenheid wordt gesteld binnen een maand na betekening van dit vonnis mee te werken aan overdracht van de woning aan haarzelf onder gelijktijdig ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening en betaling aan de man van een bedrag ad € 143.206,- wegens overbedeling waarbij de kosten hiervan bij helfte door partijen dienen te worden gedeeld, en dat de man hieraan gelijk de vrouw zijn medewerking dient te verlenen. Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd. De overige vorderingen van partijen met betrekking tot verdeling en de vordering van de man tot het vaststellen van een gebruiksvergoeding zijn afgewezen,.
3. Door [de vader] en de Holding is jegens de man een procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Midden-Nederland betreffende leningen die aan partijen zouden zijn verstrekt en het aandeel van de man in achterstallige rentebetalingen ter zake de hypothecaire geldlening. [de vader] en de Holding zijn van het op 26 oktober 2016 gewezen vonnis in hoger beroep gekomen bij het hof Arnhem-Leeuwarden, welke procedure nog aanhangig is.
4. Op 25 oktober 2016 is het aandeel in de woning van de man overgedragen aan de vrouw, waarbij de man een bedrag van € 142.322,79 van de vrouw heeft ontvangen en hem ontslag is verleend uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de lening.
5. De man heeft in hoger beroep gevorderd dat het hof het bestreden vonnis vernietigt ten aanzien van de bepaling dat de kosten van de overdracht van de woning door partijen bij helfte dienen te worden gedeeld, en de afwijzing van het door de man meer of anders gevorderde, en opnieuw rechtdoende bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
a. de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van € 12.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 oktober 2016 tot de dag der algehele voldoening;
b. de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van een gebruiksvergoeding van € 6.313,56, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 oktober 2015 tot de dag der algehele voldoening;
c. in het kader van de afwikkeling van het flexibel krediet, de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van € 11.051,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 oktober 2015 tot de dag der algehele voldoening, alsmede te vermeerderen met een bedrag van € 110,- per maand vanaf 21 augustus 2015;
d. in het kader van de afwikkeling van de schuld aan de belastingdienst, de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van € 9.179,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 oktober 2015 tot de dag der algehele voldoening;
e. de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van € 2.120,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 oktober 2016 tot de dag der algehele voldoening;
f. de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van € 6.845,80, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 oktober 2016 tot de dag der algehele voldoening;
g. de vrouw te veroordelen tot terugbetaling aan de man van € 410,36 in verband met de toerekening van zijn aandeel in de onroerendezaakbelasting en waterschapslasten 2016, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 oktober 2016 tot de dag der algehele voldoening;
h. in het kader van de kosten van overdracht, de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van € 853,87, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 oktober 2016 tot de dag der algehele voldoening;
Kosten rechtens.
6. De vrouw heeft in principaal appel geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn vorderingen althans tot ontzegging dan wel afwijzing daarvan. In incidenteel appel heeft zij gevorderd dat het bestreden vonnis wordt vernietigd voor zover is bepaald dat het bedrag wegens overbedeling dat aan de man ter zake van de verdeling van de woning toekomt € 143.206,- bedraagt, en voor zover de overige vorderingen van de vrouw zijn afgewezen en opnieuw rechtdoende bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. het bedrag dat de vrouw wegens overbedeling ter zake de toedeling van de woning aan de man verschuldigd is te verminderen met € 4.394,50 en daarbij de man te veroordelen om aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 4.394,50;
b. voor recht te verklaren dat partijen € 49.000,- aan [de vader] en € 64.252,- aan de Holding verschuldigd zijn, waarvan het aandeel van de man daarin € 24.500,- jegens [de vader] en € 30.600,- jegens de Holding bedraagt, en daarbij voorts te verklaren dat genoemde schulden in de aangegeven verhouding door de man gedragen dienen te worden;
c. voor recht te verklaren dat partijen een gezamenlijke hypotheekrenteschuld hebben jegens [de vader] en aan de Holding, van in totaal € 173.819,- en € 34.252,- is € 208.071,- groot, waarin zij ieder voor de helft draagplichtig zijn en dat het aandeel dat door de man gedragen dient te worden een totaalbedrag van € 103.029,- bedraagt jegens [de vader] en € 15.600,- jegens de Holding; en voorts voor recht te verklaren dat partijen een gezamenlijke overige renteschuld aan de Holding hebben van € 1.625,-, en dat de man hierin draagplichtig is tot een bedrag van € 795,-;
d. voor recht te verklaren dat partijen over en weer ter zake de inboedelgoederen die zich in de woning bevonden over en weer niets meer te vorderen hebben;
e. de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 2.542,50,-;
f. de man zowel in principaal appel als in incidenteel appel in de kosten van het geding te veroordelen.
7. De man heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar vorderingen en tot afwijzing van haar grieven, althans tot bekrachtiging van het bestreden vonnis voor zover de vrouw daartegen grieven heeft opgeworpen, zonodig met verbetering en/of aanvulling van gronden.
8. De grieven in principaal en incidenteel appel worden hieronder afzonderlijk en waar dat aangewezen is gezamenlijk besproken.
Hypotheekschuld, aandeel partijen, vergoedingsrechten (grief 1 van de man en grief 1 de vrouw)
9. De rechtbank heeft bij de beslissing met betrekking tot de verdeling van de woning tot uitgangspunt genomen dat partijen het erover eens waren dat de woning kon worden toebedeeld aan de vrouw tegen een waarde van € 705.000,- onder de voorwaarde dat van de overwaarde aan de vrouw toekomt een vergoedingsrecht van € 18.588,-, aan de man toekomt een vergoedingsrecht van € 100.000,- en dat de resterende overwaarde (na aftrek van de hypothecaire geldlening) bij helfte moet worden gedeeld. Ten aanzien van de hoogte van de hypothecaire geldlening is de rechtbank uitgegaan van de schuld aan de Holding, zoals die uit de hypotheekakte blijkt, derhalve van € 500.000,-
10. De man voert in zijn eerste grief aan dat zijn aandeel in de hypotheekschuld niet op € 250.000,- moet worden gesteld, zoals de rechtbank heeft gedaan, maar slechts € 237.500,- bedraagt. Dit is het bedrag dat de Holding in het kader van de procedure bij de rechtbank Midden-Nederland ter zake van de hypothecaire restant hoofdsom van de man heeft gevorderd. Dit bedrag blijkt ook, zo stelt de man, uit het overzicht van de accountant van de Holding van 4 augustus 2016 (productie 3 bij memorie van grieven).
De vrouw stelt daar tegenover, onder verwijzing naar een memo van 26 januari 2017 van de accountant van de Holding (productie 5 bij memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel), dat de hypotheekschuld per 27 oktober 2016 – de datum van de verdeling - € 521.467,- bedroeg. Met inachtneming van de overige schulden van partijen aan de Holding bedroeg de gezamenlijke schuld per die datum € 585.719,-; het aandeel van de man hierin bedraagt € 268.100,-, aldus de vrouw.
11. Het hof overweegt als volgt. De op 2 maart 2012 opgemaakte notariële akte van hypotheekverlening levert tussen partijen dwingend bewijs op van het bestaan van een schuld aan de Holding van € 500.000,-. Partijen zijn in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig voor deze schuld, dus elk voor een bedrag van € 250.000,-, tenzij anders overeengekomen. De man heeft zijn stelling dat zijn aandeel in deze schuld is beperkt tot een bedrag van € 237.500,- naar het oordeel van het hof niet deugdelijk onderbouwd; hij heeft slechts verwezen naar een notitie, waarvan hij de inhoud overwegend betwist. Het door hem aangehaalde bedrag kan niet op deze wijze uit de context van de notitie worden gebruikt ter onderbouwing van de stelling van de man. Nu de man zijn stelling onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd, komt het hof aan levering van (tegen)bewijs niet toe. De eerste grief van de man faalt.
12. De vrouw stelt in haar eerste grief dat aan haar een vergoedingsrecht toekomt van € 27.377,- in plaats van € 18.588,- Zij heeft dit bedrag op 10 september 2008 afgelost op de lening. Ook op dit punt verwijst de vrouw naar het hiervoor genoemde memo.
13. Het hof stelt vast – in lijn met hetgeen de man ook heeft betoogd – dat de vrouw ter zitting in eerste aanleg op 14 april 2016 uitdrukkelijk heeft erkend dat zij in verband met de woning jegens de man een vergoedingsrecht heeft van € 18.588,-. Zij kan slechts teugkomen op haar erkentenis, indien aannemelijk is dat deze erkentenis door een dwaling of niet in vrijheid is afgelegd. De vrouw benoemt het als een misrekening, waarvan de man van meet af aan op de hoogte is geweest blijkens zijn brief aan de Holding van 13 juli 2015. In deze brief wordt echter geen concreet bedrag als vergoedingsrecht van de vrouw genoemd, terwijl de vrouw niet duidelijk maakt welke misrekening ten grondslag gelegen heeft aan het door haar ter zitting erkende bedrag. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar erkentenis door een dwaling is afgelegd. De eerste grief van de vrouw faalt eveneens.
Kosten overdracht woning (grief 2 van de man)
14. De man komt op tegen de beslissing van de rechtbank dat de kosten die zijn gemoeid met de overdracht van de woning bij helfte moeten worden gedeeld. Hij stelt dat hij hierdoor in een ongunstiger positie komt te verkeren dan indien de woning aan een derde zou zijn verkocht en geleverd: dan had die derde de kosten gedragen. Het is maar de vraag of, zoals de rechtbank heeft overwogen, in dat geval verkoopkosten door partijen of de man zouden zijn gemaakt. De kosten van overdracht behoren voor rekening van de verkrijger, dus de vrouw, te komen, aldus de man.
15. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het redelijk is dat ieder van partijen de helft van de kosten van overdracht van de woning draagt. Deze kosten zijn verbonden aan de afwikkeling van een gemeenschappelijke eigendom van partijen. Dat de man bij verkoop aan een derde in dit opzicht in een gunstiger positie zou hebben verkeerd is niet zonder meer aannemelijk en is evenmin doorslaggevend.
De gebruiksvergoeding (grief 3 van de man)
16. De man vordert vaststelling van een gebruiksvergoeding van de vrouw voor de woning over de periode van 21 oktober 2015 tot 25 oktober 2016. Hij stelt dat het redelijk is dat de vrouw een dergelijke vergoeding aan hem betaalt en kan zich niet vinden in de afweging die de rechtbank heeft gemaakt: de man betaalt weliswaar geen hypotheekrente, maar dat geldt ook voor de vrouw, aldus de man. Anders dan de vrouw naar voren heeft gebracht, heeft zij niet alle eigenaarslasten voor haar rekening genomen in de betreffende periode. Dat het slechts om een afzienbare periode zou gaan is niet relevant, terwijl achteraf gebleken is dat het na het bestreden vonnis nog 4,5 maand heeft geduurd voordat overdracht aan de vrouw plaats kon vinden.
17. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat vaststelling van een gebruiksvergoeding ten laste van de vrouw niet is aangewezen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de man in de betreffende periode niet of nauwelijks lasten verbonden aan de woning heeft betaald en dat het naar het zich liet aanzien om een betrekkelijk korte periode zou gaan tot de overdracht van de woning aan de vrouw. Dat deze periode langer is geworden is niet alleen op het conto van de vrouw te schrijven. Het hof neemt nog in aanmerking dat ook de drie minderjarige kinderen van partijen toen in de woning verbleven.
Flexibel krediet (grief 4 van de man)
18. De man stelt dat – anders dan de rechtbank heeft overwogen - tussen partijen sprake is van een stilzwijgende afspraak over de onderlinge draagplicht van de kosten van de huishouding. Hij verwijst naar de stellingname van de vrouw in haar verzoekschrift tot vaststelling van partneralimentatie, waarin sprake is van een economische eenheid tussen partijen en lotsverbondenheid. De man voert aan dat alle door partijen gedane uitgaven zijn gelopen via hun en/of rekening en als zodanig als gemeenschappelijk moeten worden beschouwd. De vrouw was ervan op de hoogte dat de man een flexibel krediet had afgesloten waarmee de en/of rekening werd gevoed en waarvan dus de gemeenschappelijk kosten werden betaald. Het is dan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de man als degene op wiens naam het krediet is gesteld volledig voor die schuld moet opdraaien. De man vordert tegen die achtergrond dat de vrouw aan hem de helft van de restantschuld van het flexibel krediet, derhalve de helft van € 22.101,- betaalt.
Subsidiair maakt de man aanspraak op betaling van dit bedrag uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking van de vrouw.
19. De vrouw betwist dat sprake was van een stilzwijgende afspraak over de draagplicht van de kosten voor de huishouding of over welke kosten gemeenschappelijk dan wel privé zouden zijn. De man heeft het beheer gevoerd over de en/of rekening en de meeste vaste afschrijvingen van deze rekening betroffen maandlasten van de man. De vrouw stortte ook geld op deze rekening en hierop werden tevens de van [de vader] of de Holding geleende bedragen gestort. De vrouw wendde het saldo van haar privérekening aan voor boodschappen en de kosten van de kinderen.
20. Het hof verenigt zich met de beslissing van de rechtbank op dit punt en de gronden waarop deze berust. Nog daargelaten dat in het geheel niet gebleken is dat de gelden van de en/of rekening zijn aangewend voor de betaling van gemeenschappelijke kosten/schulden (en evenmin vast staat hoe het flexibel krediet is aangewend), kan uit de door de man gestelde omstandigheden geen stilzwijgende afspraak van partijen omtrent draagplicht voor de kosten van de huishouding worden afgeleid. Het beroep op ongerechtvaardigde verrijking kan evenmin slagen, nu geen sprake is van verrijking aan de kant van de vrouw.
Kinderopvangtoeslag 2013 (grief 4 van de man)
21. De man stelt dat het bedrag dat over 2013 ten onrechte aan kinderopvangtoeslag is uitbetaald en dat partijen moeten terug betalen feitelijk door hen samen is gekregen. De vrouw is betrokken geweest bij de aanvraag en heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit tot terugvordering. Partijen moeten geacht worden een stilzwijgende afspraak te hebben gemaakt dat zij de schuld in hun interne verhouding samen zouden dragen.
22. De vrouw stelt dat de man de kinderopvangtoeslag heeft aangevraagd. Dat er een terugbetalingsverplichting is ontstaan is aan de man te wijten. De man betaalde en droeg de kosten van kinderopvang – wat gezien de grote verschillen in inkomen redelijk en billijk was-, ontving de fiscale teruggaven die daarop betrekking hadden en regelde alle administratie daaromheen. Partijen hebben nooit afspraken gemaakt over een gedeelde draagplicht noch over de verdeling van de fiscale teruggaven. De vrouw heeft nooit het genot van de teruggaaf gehad, zij heeft nooit over de gelden beschikt.
23. De door de man aangevoerde omstandigheden leiden – naar het oordeel van het hof - niet tot het aannemen van het bestaan van een gemeenschappelijke schuld, noch van een stilzwijgende afspraak met betrekking tot de draagplicht voor de betreffende schuld. Het hof sluit zich ook op dit punt aan bij het oordeel van de rechtbank en de gronden waar dat op berust. Van verrijking bij de vrouw is geen sprake, zodat een vordering van de man op deze grondslag evenmin kan slagen.
Overige vorderingen, onder e, f en g van de man
24. De man vordert in hoger beroep nog veroordeling van de vrouw tot:
- betaling aan hem van € 2.120,- ter zake door hem op 13 mei 2012 betaalde schilderwerkzaamheden;
- betaling aan hem van € 6.845,- ter zake door hem betaalde kosten van zijn privérekening;
- terugbetaling aan hem van € 410,36 in verband met de toerekening van zijn aandeel in de onroerendezaakbelasting en waterschapslasten 2016.
25. Deze vorderingen van de man moeten worden aangemerkt als een vermeerdering van eis in hoger beroep. Het hof acht deze vermeerdering in strijd met de eisen van een goede procesorde, aangezien deze niet duidelijk als zodanig kenbaar is gemaakt en verwarring voor de hand ligt nu de door de man genoemde bedragen in eerste aanleg als onderbouwing voor de besteding van het flexibel krediet zijn genoemd. Het hof zal de vorderingen van de man onder e, f en g daarom afwijzen.
Schulden aan de Holding en [de vader] (grief 2a tot en met 2c van de vrouw)
26. De vrouw vordert verklaringen voor recht ter zake schulden van partijen aan [de vader] en de Holding en ter zake de draagplicht van de man voor zijn aandeel in deze schulden.
27. Een verklaring voor recht aangaande een rechtsverhouding kan slechts worden uitgesproken indien de bij die rechtsverhouding betrokken partijen in de procedure zijn betrokken; dat is echter niet het geval nu de procedure de rechtsverhouding tussen de man en de vrouw betreft en de gevorderde verklaring voor recht in de eerste plaats de rechtsverhouding tussen enerzijds [de vader] en de Holding en anderzijds partijen dan wel de man betreft. Het hof zal de vorderingen van de vrouw onder 2a tot en met 2c daarom afwijzen.
Verdeling inboedel (grief 3 van de vrouw)
28. De vrouw vordert dat het hof voor recht verklaart dat partijen over en weer ter zake de inboedelgoederen die zich in de woning bevonden over en weer niets meer te vorderen hebben. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de vordering van de vrouw ter zake de inboedel als ingetrokken beschouwd, omdat ter zitting bleek dat partijen ervan uitgingen dat zij de gezamenlijke inboedel in onderling overleg konden verdelen en dat de rechtbank daaromtrent niets hoefde te beslissen. De vrouw stelt dat dit deels gelukt is, maar dat de man moeilijk blijft doen en nog een vergoeding voor de door hem achtergelaten goederen wenst.
Nu de man betwist dat de inboedel is verdeeld en de vrouw zelf stelt dat de verdeling slechts deels gelukt is, is de vordering van de vrouw niet toewijsbaar.
Verrekening saldo en/of rekening (grief 4 van de vrouw)
28. De vrouw stelt dat nog een verrekening van de en/of rekening van partijen plaats dient te vinden en dat er nog een vordering van de vrouw op de man open staat van € 2.542,50. De notaris was bij toedeling van de woning niet bij machte deze verrekening in de afrekening mee te nemen. De vrouw geeft in haar memorie van grieven in incidenteel appel aan dat nog een nadere motivering zal volgen.
De man stelt dat deze vordering voor hem volledig uit de lucht komt vallen; het is een vermeerdering van eis die in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Het hof volgt de man hierin, nu niet gebleken is dat de vordering eerder in de procedure onderwerp van debat is geweest. Daarbij komt dat de door de vrouw aangekondigde onderbouwing is uitgebleven. Het hof zal deze vordering van de vrouw dan ook afwijzen.
Proceskosten
29. Nu de geschillen verband houden met de beëindiging van de samenwoningsrelatie tussen partijen acht het hof het aangewezen de proceskosten in hoger beroep, zoals in eerste aanleg, tussen partijen te compenseren, in die zin dat elk van partijen de eigen kosten draagt.
30. Op grond van het voorgaande zal het hof als na te melden beslissen.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Warnaar, P.B. Kamminga, en I. Obbink-Reijngoud en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 februari 2018 in aanwezigheid van de griffier.