In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 januari 2018 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding tussen een man en een vrouw, die beiden betrokken zijn bij een geschil over een contactverbod en een dwangsom. De man, woonachtig in de Verenigde Staten, is in beroep gegaan tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin aan hem een contactverbod was opgelegd met betrekking tot de vrouw en hun minderjarige kind. De vrouw, die in Nederland woont, had eerder een kort geding aangespannen waarin zij een contactverbod en een dwangsom eiste, omdat zij zich bedreigd voelde door de man.
De man heeft in zijn appel vijf grieven aangevoerd en verzocht om het contactverbod op te heffen. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw voldoende onderbouwing heeft gegeven voor haar vrees dat de man in de toekomst onrechtmatig zou handelen, mede op basis van eerdere gebeurtenissen waarbij de man de minderjarige had ontvoerd. Het hof heeft geoordeeld dat er een reële dreiging bestaat van toekomstig onrechtmatig handelen van de man, en dat het contactverbod noodzakelijk is om de veiligheid van de vrouw en de minderjarige te waarborgen.
Het hof heeft de grieven van de man ongegrond verklaard en het bestreden vonnis bekrachtigd, waarbij het contactverbod en de daaraan verbonden dwangsom zijn gehandhaafd. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het hof heeft benadrukt dat het belang van de vrouw en de minderjarige bij rust en veiligheid zwaarder weegt dan het belang van de man bij het uitoefenen van zijn vaderschap.