ECLI:NL:GHDHA:2018:4045

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2018
Publicatiedatum
4 december 2023
Zaaknummer
200.224.221/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de beslissing tot euthanasie van een in beslag genomen hond door de burgerlijke rechter

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, ging het om de beslissing tot euthanasie van een Staffordshire terriër, die op 20 februari 2017 strafvorderlijk in beslag was genomen. De officier van justitie had op 6 juni 2017 een machtiging tot vervreemding van de hond afgegeven, met als doel de hond te euthanaseren. De eigenaar van de hond, aangeduid als [geïntimeerde], voerde in kort geding aan dat de hond niet gedood mocht worden en vorderde een verbod op euthanasie. De voorzieningenrechter in eerste aanleg had de Staat verboden de hond te doden, maar dit vonnis werd door de Staat in hoger beroep bestreden.

Het hof beoordeelde de grieven van de Staat en oordeelde dat de voorzieningenrechter de beleidsvrijheid van de officier van justitie had miskend. Het hof concludeerde dat de officier van justitie in redelijkheid tot de beslissing kon komen om de hond te euthanaseren, gezien de agressieve gedragskenmerken van de hond en de risico-inschatting van deskundigen. Het hof vernietigde de eerdere vonnissen van de voorzieningenrechter en wees de vorderingen van [geïntimeerde] af, waarbij hij ook werd veroordeeld tot terugbetaling van de kosten aan de Staat.

De zaak benadrukt de afweging tussen dierenwelzijn en de maatschappelijke veiligheid, en de rol van de officier van justitie in het proces van euthanasie van in beslag genomen dieren. Het hof bevestigde dat de beslissing tot euthanasie niet lichtvaardig genomen kan worden, maar dat in dit geval de omstandigheden en deskundige adviezen de beslissing van de officier van justitie ondersteunden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.224.221/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : C/09/534522 / KG ZA 17-831

arrest van 16 oktober 2018

in de zaak van:

de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid),

zetelend te Den Haag,
appellant,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. G.C. Nieuwland te Den Haag,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. R. van Veen te Utrecht.

Het geding

1. Voor het verloop van het geding tot aan het arrest van 5 juni 2018 in het incident tot voeging verwijst het hof naar dat arrest. [geïntimeerde] heeft vervolgens bij memorie van antwoord de grieven van de Staat weersproken. Ten slotte is arrest bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

2. Het gaat in deze zaak om het volgende:
a. [geïntimeerde] was eigenaar van een Staffordshire terriër, genaamd [naam hond] (hierna: de hond).
De hond is op 20 februari 2017 strafvorderlijk in beslag genomen.
De officier van justitie heeft op 23 februari 2017 aan [geïntimeerde] bericht dat hij voornemens was een machtiging tot vervreemding van de hond af te geven. Die machtiging is op 6 juni 2017 daadwerkelijk afgegeven, met het doel de hond te euthanaseren.
In een “verslag dierenartsverklaring” van 23 februari 2017 van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO) is onder meer opgenomen:
“Het is een zeer opgewonden en agressieve hond, die om deze reden niet te onderzoeken is. De hond was in het begin goed te onderzoeken. Toen we haar wilde enten ging het mis en wilde ze de dierenarts bijten. Toen de verzorger een snuitje om wilde doen beet de hond haar in haar vinger. De verzorger schreeuwde auw en de hond wilde haar gericht aanvallen. Hierbij zijn we het onderzoek gelijk gestopt.”
Het assessmentteam van de Universiteit Utrecht (hierna: het assessmentteam) heeft een zogenaamde risico-inschatting van de hond gemaakt. In een rapport van 20 maart 2017 heeft het assessmentteam geconcludeerd dat de hond in principe trainbaar is. Niettemin heeft het assessmentteam geadviseerd de hond te doden. Aan dat advies lagen, samengevat weergegeven, drie “elementen” ten grondslag:
“Het probleem zit hem dus in drie elementen: een instabiele hond, die 1) agressief kan reageren op gedrag van personen dat zij als ongewenst of bedreigend beschouwt, 2) bewezen heeft agressief naar honden te kunnen zijn en deze te bijten, en 3) zit bij een instabiel, onaangepast, naar agressie neigende persoon die de hond alle kansen geeft onacceptabel gedrag te vertonen en zich niets aantrekt van opgelegde maatregelen.”
In een brief van 17 juli 2017 van het Comité Dierennoodhulp zijn kritische kanttekeningen bij het rapport van het assessmentteam geplaatst en is aangegeven dat er een plek beschikbaar is waar de hond getraind kan worden.
[geïntimeerde] heeft in dit kort geding in eerste aanleg gevorderd de Staat te verbieden de hond te doden en de Staat te veroordelen in de kosten van het geding. In een tussenvonnis van 27 juli 2017 heeft de voorzieningenrechter de Staat in de gelegenheid gesteld om het assessmentteam te verzoeken zich uit te laten over de vraag of de omstandigheid dat de hond niet meer bij [geïntimeerde] zal worden teruggeplaatst, aanleiding geeft om de conclusies en de aanbeveling tot euthanasie in het rapport van 20 maart 2017 te herzien.
Het assessmentteam heeft op 14 augustus 2017 aanvullend gerapporteerd over de hond. In een brief van die datum is onder meer opgenomen:
“Het feit dat de hond niet terug geplaatst wordt bij zijn huidige eigenaar ([geïntimeerde]) geeft het Assessmentteam geen aanleiding het risicoassessment te herzien. Er wordt alleen een euthanasie als advies gegeven als de hond niet plaatsbaar wordt geacht omdat het risico van herplaatsing te groot wordt geacht voor de maatschappelijke veiligheid, ondanks eventuele training. De gesignaleerde trainbaarheid van de hond is in dit geval dus meegewogen in de uiteindelijke aanbeveling te hond te euthanaseren, maar gelet op het daaraan verbonden (maatschappelijk) risico is het Assessmentteam toch tot de genoemde aanbeveling de hond te euthanaseren gekomen. (…) Echter, ondanks dat de hond dus in principe wel ‘trainbaar’ is (let wel: voor een professional), blijft het een feit dat deze hond instabiel is en bovendien agressieve neigingen heeft naar zijn omgeving. Door de combinatie van een (erfelijke) aanleg om agressie in te zetten (…) en een lang leerproces (…), is de kans groot dat deze hond op onverwachte prikkels met agressie zal blijven reageren. Immers, agressie inzetten is zijn ‘coping’ strategie. Het is onmogelijk om op alle onverwachte prikkels te trainen: er zullen altijd momenten zijn in het leven van een hond waarop er iets onverwachts gebeurt.”
i. In een brief van 17 augustus 2017 van geneticus [naam geneticus] is weersproken dat honden vanuit hun erfelijke aanleg een gevaar zullen vormen voor hun omgeving.
In een brief van 16 augustus 2017 van de Stichting Hond in nood is uiteengezet dat er mogelijkheden zijn de hond te trainen.
Bij eindvonnis van 31 augustus 2017 heeft de voorzieningenrechter de Staat verboden de hond te euthanaseren en de Staat veroordeeld in de kosten van het geding.
Na dit eindvonnis is de hond door de strafrechter verbeurd verklaard.
3. De Staat vordert in hoger beroep vernietiging van het tussenvonnis en het eindvonnis, afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] en veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van hetgeen de Staat op grond van het eindvonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan, alsmede veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
Grief 1richt zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat [geïntimeerde] belang had bij zijn vordering.
Grief 2richt zich, met enkele subgrieven, tegen de door de voorzieningenrechter gemaakte beoordeling van de vordering die ertoe strekte de Staat te verbieden de hond te euthanaseren.
4. De Staat heeft zich op het standpunt gesteld dat het door de voorzieningenrechter gegeven verbod is uitgewerkt door de beslissing tot verbeurdverklaring van de strafrechter. [geïntimeerde] heeft dit weersproken. In dit geding behoeft daarover geen oordeel te worden gegeven omdat deze discussie voor de vorderingen van [geïntimeerde] geen relevantie heeft. Zoals de Staat ook terecht heeft opgemerkt, bestaat er voor hem in ieder geval belang bij het hoger beroep door de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling.
5. Bij beoordeling van de eerste grief stelt het hof voorop dat de Staat terecht geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat [geïntimeerde] ten tijde van het vonnis nog eigenaar was van de hond. In die hoedanigheid mocht hij zich het belang van de hond aantrekken en daarvoor opkomen in kort geding. Dat hij die eigendom zou verliezen maakte dat op dat moment niet anders. Grief 1 faalt daarom.
6. Met betrekking tot grief 2 overweegt het hof als volgt. Zoals tussen partijen terecht niet in geschil is, volgt uit artikel 117 Sv. de bevoegdheid van het openbaar ministerie om voorafgaand aan een beslissing in de strafzaak omtrent inbeslaggenomen goederen, over te gaan tot vervreemding of vernietiging van die goederen. Deze bevoegdheid is uitgewerkt in het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen. In artikel 10, lid 2 van dit Besluit is ten aanzien van in beslag genomen levende dieren neergelegd dat het openbaar ministerie een last tot vernietiging geeft indien onttrekking aan het verkeer zal worden gevorderd.
7. Op grond van artikel 2.1 Wet dieren is het doden van honden in beginsel niet toegestaan. Uit artikel 1.10 onder e Besluit houders van dieren volgt een uitzondering op dit beginsel indien het dier niet te corrigeren gedragskenmerken heeft.
8. Tussen partijen is evenmin in geschil dat de officier van justitie een ruime beleidsvrijheid toekomt bij het al dan niet afgeven van een machtiging ex artikel 117 Sv. Dat betekent dat de burgerlijke rechter de toepassing van die bevoegdheid slechts marginaal kan toetsen en dat ingrijpen door de burgerlijke rechter slechts aan de orde kan zijn indien de officier van justitie in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot zijn beslissing een dergelijke machtiging af te geven.
9. Het hof is van oordeel dat niet kan worden geconcludeerd dat de officier van justitie in redelijkheid niet kon komen tot het verlenen van de machtiging ex artikel 117 Sv. Daaraan ligt het volgende ten grondslag.
De hond was bekend vanwege een aantal bijtincidenten;
Tijdens het onderzoek door de dierenarts van de RVO heeft de hond een verzorger gebeten en daardoor kon het onderzoek niet worden voortgezet;
Het assessmentteam heeft na uitvoerig onderzoek, op 19 onderdelen, geconcludeerd dat de hond weliswaar trainbaar was, maar desondanks agressief naar personen kan reageren als er iets gebeurt dat hem niet zint of waarvan hij schrikt of het niet wil;
Het assessmentteam heeft in de brief van 14 augustus 2017 herhaald dat de hond instabiel is en bovendien agressieve neigingen heeft naar zijn omgeving. Dat de hond trainbaar is, is meegewogen in de uiteindelijke aanbeveling de hond te euthanaseren. Er bestaat een grote kans dat de hond op onverwachte prikkels met agressie zal blijven reageren.
10. In het licht van deze conclusies, alle getrokken door deskundigen die de hond zelf hebben onderzocht, zijn de kanttekeningen die daarbij zijn geplaatst door anderen, die de hond niet zelf hebben gezien, onvoldoende zwaarwegend om te concluderen dat de officier van justitie in redelijkheid niet tot zijn besluit kon komen. Het gegeven dat er door verschillende mensen verschillend wordt gedacht over de mogelijkheden om de hond te handhaven, betekent niet dat de officier van justitie niet mocht afgaan op het advies van het assessmentteam, dat bij uitstek deskundig moet worden geacht en dat ook na heroverweging op aangeven van de voorzieningenrechter het eerdere advies handhaafde. Door anders te oordelen en haar eigen afweging daarvoor in de plaats te stellen, heeft de voorzieningenrechter de beleidsvrijheid van de officier van justitie miskend.
11. Het gegeven dat de hond door het assessmentteam “trainbaar” is geacht betekent niet dat de agressieve gedragskenmerken met voldoende mate van zekerheid kunnen worden gecorrigeerd. Uit het (aanvullende) advies van het assessmentteam volgt immers dat er een grote kans zal blijven bestaan dat de hond op onverwachte prikkels met agressie zal blijven reageren. In zoverre is het dier niet te corrigeren en van het negeren van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren is dus, anders dan [geïntimeerde] aanvoert, geen sprake.
12. Uit de rapporten volgt onmiskenbaar dat [geïntimeerde] zelf een belangrijke verklarende factor voor het gedrag van de hond was. Dat gegeven is door het assessmentteam echter meegewogen, maar heeft niet tot een andere conclusie geleid. De officier van justitie mocht daarop in redelijkheid af gaan.
13. Tegen de achtergrond van het bovenstaande slaagt grief 2. Dat betekent dat de bestreden vonnissen moeten worden vernietigd, dat de vorderingen van [geïntimeerde] worden afgewezen en dat [geïntimeerde] moet worden veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep. [geïntimeerde] heeft zich niet verweerd tegen de vordering tot terugbetaling van hetgeen de Staat uit hoofde van het bestreden eindvonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan, zodat ook die vordering voor toewijzing in aanmerking komt.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 27 juli 2017 en 31 augustus 2017,
en
opnieuw rechtdoende:
  • wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
  • veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling aan de Staat van hetgeen de Staat op grond van het bestreden eindvonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der betaling tot aan de dag van integrale restitutie door [geïntimeerde];
  • veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van de Staat tot op 31 augustus 2017 begroot op € 618,- aan verschotten en € 816,- aan salaris advocaat;
  • veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 716,- aan verschotten en € 2.148,- aan salaris advocaat en op € 157,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 82,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. van der Helm, A. Dupain en M.E. Honée en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 oktober 2018 in aanwezigheid van de griffier.