ECLI:NL:GHDHA:2018:404

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 februari 2018
Publicatiedatum
2 maart 2018
Zaaknummer
BK-17/00500
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake informatiebeschikking en proceskostenvergoeding in belastingzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin een informatiebeschikking is vernietigd, maar het verzoek om proceskostenvergoeding is afgewezen. De belanghebbende, [X], heeft bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking die op 13 januari 2015 door de Inspecteur van de Belastingdienst is afgegeven. De rechtbank heeft de informatiebeschikking vernietigd, maar de kostenvergoeding afgewezen omdat belanghebbende geen professionele rechtsbijstand had ingeschakeld. In hoger beroep stelt belanghebbende dat zij recht heeft op een proceskostenvergoeding, terwijl de Inspecteur dit betwist. De mondelinge behandeling vond plaats op 16 januari 2018, waarbij ook de zaak van de echtgenoot van belanghebbende werd behandeld. Het Hof oordeelt dat de blote stelling van belanghebbende dat haar echtgenoot haar rechtsbijstand heeft verleend, onvoldoende is om aan te nemen dat dit op zakelijke basis is gebeurd. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De Inspecteur wordt niet veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00500

Uitspraak van 27 februari 2018

in het geding tussen:

[X] , te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Hoofddorp, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 12 april 2017, nummer SGR 16/8475, op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar gegeven informatiebeschikking en daarmee samenhangende nevenbeslissingen alsmede het daartegen gerichte incidentele hoger beroep van de Inspecteur.

Geding in eerste aanleg

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 13 januari 2015 een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gegeven (de informatiebeschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking en verzocht om een vergoeding van de door haar in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten.
1.3.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de informatiebeschikking vernietigd. Het verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar is afgewezen.
1.4.
Belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade ad € 500, de proceskosten ad € 237 en het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbende.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. De Inspecteur heeft een verweerschrift en daarbij incidenteel hoger beroep ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 januari 2018, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Ter zitting is tegelijkertijd behandeld de zaak van de echtgenoot van belanghebbende, [A] , met kenmerk 17/00501. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Naar aanleiding van de beoordeling van de aangiften voor de inkomstenbelasting en de premies volksverzekeringen over de jaren 2010 tot en met 2012 van belanghebbende, de wijze waarop zij zich naar de Belastingdienst heeft gepresenteerd, de inzage in de administratie en de verkregen toelichting op het administratieve proces, heeft de Inspecteur besloten tot het afgeven van een informatiebeschikking voor het niet voldoen aan de administratieve verplichtingen op grond van artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De informatiebeschikking is met dagtekening 13 januari 2015 aan belanghebbende gegeven.
3.2.
Op 19 februari 2015 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de gegeven informatiebeschikking, waarbij is verzocht om een kostenvergoeding.
3.3.
Op 31 maart 2015 heeft de Inspecteur belanghebbende schriftelijk uitgenodigd voor een hoorgesprek. De echtgenoot van belanghebbende heeft op 2 april 2015 hierop schriftelijk gereageerd. In 2015 is het niet tot een hoorgesprek gekomen.
3.4.
Op 31 maart 2016 en op 8 april 2016 is belanghebbende door de Inspecteur telefonisch benaderd voor het maken van een afspraak voor een hoorgesprek. Op 1 en 15 april 2016 zijn uitnodigingen gezonden met daarin diverse data na 1 mei 2016. Op 22 april 2016 heeft belanghebbende bevestigd dat zij en haar echtgenoot op 27 mei 2016 zullen verschijnen voor het hoorgesprek. Op 27 mei 2016 heeft het hoorgesprek plaatsgevonden met belanghebbende en haar echtgenoot.
3.5.
Op basis van de verkregen informatie heeft de Inspecteur besloten de informatiebeschikking te vernietigen, hetgeen is geschied bij de uitspraak op het bezwaar van 12 september 2016. Daarbij is geen proceskostenvergoeding toegekend op de grond dat belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van een professionele bijstandverlener.

Oordeel van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen:
“(…)
9. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat sprake is van een derde die in de bezwaarfase voor beroepsmatige bijstand is ingeroepen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het bezwaarschrift is ingediend door [belanghebbende]. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing in stand gelaten.
10. [ Belanghebbende] verzoekt tevens om toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tussen de indiening van het bezwaarschrift op 19 februari 2015 en deze uitspraak is een periode van twee jaar en bijna twee maanden verstreken. Dit is meer dan de redelijk te achten termijn van twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en beroep tezamen. Daardoor bestaat recht op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Die vergoeding bedraagt € 500 per half jaar (naar boven afgerond) waarmee de redelijke termijn is overschreden. De overschrijding is in dit geval volledig toe te rekenen aan de bezwaarfase. Gelet hierop zal de rechtbank verweerder veroordelen tot betaling van een vergoeding van immateriële schade aan de zijde van [belanghebbende] van € 500.
11. Nu het beroep gegeven het oordeel onder 8 gegrond is verklaard, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die [belanghebbende] in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank ziet geen aanleiding voor vergoeding van de werkelijke proceskosten omdat [belanghebbende] geen feiten of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat verweerder zijn uitspraak op bezwaar tegen beter weten in heeft genomen. Overigens heeft [belanghebbende] de door haar gestelde kosten niet aannemelijk gemaakt. Nu niet gebleken is dat [belanghebbende] zich in de onderhavige beroepsprocedure heeft laten bijstaan door een rechtsbijstandsverlener, bestaat geen aanleiding om de kosten voor het indienen van het beroepschrift te vergoeden. De rechtbank ziet wel aanleiding om de reiskosten van [belanghebbende] van afgerond € 12, zijnde reiskosten voor het traject [Y] [Z] -Den Haag op basis van 2e klas openbaar vervoer, en haar verletkosten van in totaal € 225 (3 uren á € 75 voor het bijwonen van de zitting) te vergoeden.
(…)"

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5.1.
In het principaal hoger beroep is in geschil is of belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding ter zake van de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep, hetgeen belanghebbende stelt, doch de Inspecteur gemotiveerd weerspreekt.
5.2.
In het incidenteel hoger beroep is in geschil of de Rechtbank aan belanghebbende ten onrechte een vergoeding heeft toegekend vanwege immateriële schade, hetgeen de Inspecteur stelt, doch belanghebbende gemotiveerd weerspreekt.
5.3.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

6.1.
Belanghebbende concludeert (in het principaal hoger beroep) tot toekenning van een proceskostenvergoeding in bezwaar, beroep en hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank voor het overige en tot ongegrondverklaring van het incidenteel hoger beroep.
6.2.
De Inspecteur concludeert (in het incidenteel hoger beroep) tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover die betrekking heeft op de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade en (in het principaal hoger beroep) tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

In het principaal hoger beroep
7.1.1.
De Inspecteur heeft betwist dat in de bezwaar-, beroeps- en hoger beroepsfase door een derde aan belanghebbende beroepsmatige rechtsbijstand is verleend en dat dienaangaande kosten zijn gemaakt.
7.1.2.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan haar beroepsmatige rechtsbijstand is verleend en evenmin dat zij ter zake daarvan kosten heeft gemaakt. Op die grond is het verzoek om vergoeding van kosten ter zake van door een derde verleende beroepsmatige rechtsbijstand afgewezen.
7.1.3.
Belanghebbende bestrijdt het oordeel van de Rechtbank en voert daartoe aan dat de Rechtbank voorbijgaat aan de mogelijkheid dat er “wederzijdse rechtsbijstand tussen echtelieden zou bestaan”.
7.1.4.
Het Hof begrijpt de stellingname van belanghebbende aldus dat zij stelt dat zij kosten heeft gemaakt voor aan haar verleende rechtsbijstand, dat haar echtgenoot die rechtbijstand heeft verleend, dat zij daarvoor aan hem een bedrag verschuldigd is en dat dit bedrag op basis van het tussen haar en haar echtgenoot geldende huwelijksvermogensregime ieder jaar wordt verrekend. De blote stelling dat een en ander is geschied, is echter onvoldoende voor het oordeel dat in de onderhavige zaken sprake is van op zakelijke basis verleende rechtsbijstand. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar echtgenoot op zakelijke basis is opgetreden, noch dat zij aan hem dienaangaande een bedrag verschuldigd is geworden.
7.1.5.
Met betrekking tot belanghebbendes stelling dat de Inspecteur niet heeft voldaan aan zijn verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) over te leggen geldt het volgende. Deze stukken betreffen, aldus heeft belanghebbende ter zitting toegelicht, documenten waaruit blijkt dat er een aanzienlijke hoeveelheid tijd aan deze procedure is besteed. Het Hof verbindt hieraan gelet op hetgeen hiervoor onder 7.1.4 reeds is overwogen, en wat er overigens verder ook zij van deze stelling van belanghebbende, met toepassing van artikel 8:31 van de Awb geen gevolgen.
7.1.6.
Gelet op het vorenoverwogene moet belanghebbendes hoger beroep ongegrond worden verklaard.
In het incidenteel hoger beroep
7.2.1.
De Inspecteur bestrijdt het oordeel van de Rechtbank dat de overschrijding van de redelijke termijn in dit geval volledig is toe te rekenen aan de bezwaarfase op grond waarvan de Inspecteur is veroordeeld tot betaling van een vergoeding van immateriële schade aan de zijde van belanghebbende van € 500.
7.2.2.
Bij de beoordeling hiervan is van belang of de Inspecteur nadat hij ervan op de hoogte was dat belanghebbende voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar gehoord wilde worden, zijn taak voortvarend ter hand heeft genomen. Daarbij geldt dat hij een redelijke vrijheid heeft bij het inrichten en prioriteren van zijn werkzaamheden. Die vrijheid is evenwel niet onbegrensd. De werkzaamheden moeten zodanig zijn georganiseerd en ingericht dat een voortvarende behandeling van het bezwaarschrift voldoende is gewaarborgd. Bij de vraag of de Inspecteur zijn taak voldoende voortvarend ter hand heeft genomen, geldt als uitgangspunt dat indien hij, zonder dat daartoe goede redenen bestaan, zes maanden of langer geen actie heeft ondernomen, aangenomen wordt dat hij onvoldoende voortvarend gehandeld heeft.
7.2.3.
In het onderhavige geval heeft de Inspecteur ter zitting als reden voor het feit dat tussen april 2015 en 31 maart 2016 geen pogingen zijn ondernomen om de verzochte hoorzitting te laten plaatsvinden aangevoerd dat de echtgenoot van belanghebbende in haar brief van 2 april 2015 had medegedeeld dat de voorgestelde data belanghebbende en haar echtgenoot niet schikten en het ook voorlopig nog te druk te zullen hebben, waarna het dan volgens de Inspecteur aan belanghebbende is met een nieuw voorstel te komen dan wel de Inspecteur te laten weten wanneer een nieuw voorstel van diens zijde kan volgen. Dit betoog faalt, aangezien zulks onvoldoende reden is om dusdanig lang te wachten en zelf geen pogingen meer te ondernemen, zodat de termijnoverschrijding voor rekening van de Inspecteur dient te komen. In een situatie dat een belanghebbende geen haast maakt is het aan de Inspecteur om te komen tot een tijdstip waarop de hoorzitting kan worden gehouden.
7.2.4.
Gelet op het vorenoverwogene treft het incidenteel hoger beroep geen doel.
Slotsom
7.3.
Het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep zijn ongegrond.

Proceskosten

Er zijn geen termen voor een veroordeling van de Inspecteur in de door belanghebbende gemaakte proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. P.J.J. Vonk, E.M. Vrouwenvelder en J.V. van Noorle Jansen, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 27 februari 2018 in het openbaar uitgesproken.
Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. Vrouwenvelder.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.