In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 27 februari 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, die in geschil was over het recht op een proceskostenvergoeding na de vernietiging van een informatiebeschikking door de Inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking die hem op 13 januari 2015 was opgelegd, en had verzocht om vergoeding van de kosten die hij had gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar. De Inspecteur had de informatiebeschikking vernietigd, maar de kostenvergoeding was afgewezen omdat belanghebbende geen professionele bijstand had ingeschakeld.
De Rechtbank had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten. In hoger beroep heeft de belanghebbende opnieuw verzocht om een proceskostenvergoeding, terwijl de Inspecteur in incidenteel hoger beroep de toekenning van immateriële schadevergoeding betwistte. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij beroepsmatige rechtsbijstand heeft ontvangen, en dat de kosten die hij heeft gemaakt niet voor vergoeding in aanmerking komen. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, waarbij het belanghebbende niet is gelukt om zijn stellingen te onderbouwen.
De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van gemaakte kosten en het inschakelen van professionele bijstand in belastingzaken. Het Hof heeft geconcludeerd dat de overschrijding van de redelijke termijn in dit geval volledig aan de bezwaarfase is toe te rekenen, maar dat de Inspecteur niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de vertraging in de procedure. De beslissing van het Hof houdt in dat zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep ongegrond zijn verklaard, en dat er geen termen zijn voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten.