ECLI:NL:GHDHA:2018:401

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 februari 2018
Publicatiedatum
2 maart 2018
Zaaknummer
BK-17/00501
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op proceskostenvergoeding in belastingzaak na vernietiging informatiebeschikking

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 27 februari 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, die in geschil was over het recht op een proceskostenvergoeding na de vernietiging van een informatiebeschikking door de Inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking die hem op 13 januari 2015 was opgelegd, en had verzocht om vergoeding van de kosten die hij had gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar. De Inspecteur had de informatiebeschikking vernietigd, maar de kostenvergoeding was afgewezen omdat belanghebbende geen professionele bijstand had ingeschakeld.

De Rechtbank had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten. In hoger beroep heeft de belanghebbende opnieuw verzocht om een proceskostenvergoeding, terwijl de Inspecteur in incidenteel hoger beroep de toekenning van immateriële schadevergoeding betwistte. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij beroepsmatige rechtsbijstand heeft ontvangen, en dat de kosten die hij heeft gemaakt niet voor vergoeding in aanmerking komen. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, waarbij het belanghebbende niet is gelukt om zijn stellingen te onderbouwen.

De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van gemaakte kosten en het inschakelen van professionele bijstand in belastingzaken. Het Hof heeft geconcludeerd dat de overschrijding van de redelijke termijn in dit geval volledig aan de bezwaarfase is toe te rekenen, maar dat de Inspecteur niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de vertraging in de procedure. De beslissing van het Hof houdt in dat zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep ongegrond zijn verklaard, en dat er geen termen zijn voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00501

Uitspraak van 27 februari 2018

in het geding tussen:

[X] , te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Hoofddorp, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 12 april 2017, nummer SGR 16/8478, op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem gegeven informatiebeschikking en daarmee samenhangende nevenbeslissingen alsmede het daartegen gerichte incidentele hoger beroep van de Inspecteur.

Geding in eerste aanleg

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 13 januari 2015 een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gegeven (de informatiebeschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking en verzocht om een vergoeding van de door hem in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten.
1.3.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de informatiebeschikking vernietigd. Het verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar is afgewezen.
1.4.
Belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade ad € 500, de proceskosten ad € 237 en het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbende.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. De Inspecteur heeft een verweerschrift en daarbij incidenteel hoger beroep ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 januari 2018, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Ter zitting is tegelijkertijd behandeld de zaak van de echtgenote van belanghebbende, mevrouw [Y] , met kenmerk 17/00500. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Naar aanleiding van de beoordeling van de aangiften voor de inkomstenbelasting en de premies volksverzekeringen over de jaren 2010 tot en met 2012 van belanghebbende, de wijze waarop hij zich naar de Belastingdienst heeft gepresenteerd, de inzage in de administratie en de verkregen toelichting op het administratieve proces, heeft de Inspecteur besloten tot het afgeven van een informatiebeschikking voor het niet voldoen aan de administratieve verplichtingen op grond van artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De informatiebeschikking is met dagtekening 13 januari 2015 aan belanghebbende gegeven.
3.2.
Op 19 februari 2015 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de gegeven informatiebeschikking, waarbij is verzocht om een kostenvergoeding.
3.3.
Op 31 maart 2015 heeft de Inspecteur belanghebbende schriftelijk uitgenodigd voor een hoorgesprek. Belanghebbende heeft op 2 april 2015 hierop schriftelijk gereageerd. In 2015 is het niet tot een hoorgesprek gekomen.
3.4.
Op 31 maart 2016 en op 8 april 2016 is belanghebbende door de Inspecteur telefonisch benaderd voor het maken van een afspraak voor een hoorgesprek. Op 1 en 15 april 2016 zijn uitnodigingen gezonden met daarin diverse data na 1 mei 2016. Op 22 april 2016 heeft belanghebbende bevestigd dat hij en zijn echtgenote op 27 mei 2016 zullen verschijnen voor het hoorgesprek. Op 27 mei 2016 heeft het hoorgesprek plaatsgevonden met belanghebbende en zijn echtgenote.
3.5.
Op basis van de verkregen informatie heeft de Inspecteur besloten de informatiebeschikking te vernietigen, hetgeen is geschied bij de uitspraak op het bezwaar van 12 september 2016. Daarbij is geen proceskostenvergoeding toegekend op de grond dat belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van een professionele bijstandverlener.

Oordeel van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen:
“(…)
9. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat sprake is van een derde die in de bezwaarfase voor beroepsmatige bijstand is ingeroepen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het bezwaarschrift is ingediend door [belanghebbende]. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing in stand gelaten.
10. [ Belanghebbende] verzoekt tevens om toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tussen de indiening van het bezwaarschrift op 19 februari 2015 en deze uitspraak is een periode van twee jaar en bijna twee maanden verstreken. Dit is meer dan de redelijk te achten termijn van twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en beroep tezamen. Daardoor bestaat recht op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Die vergoeding bedraagt € 500 per half jaar (naar boven afgerond) waarmee de redelijke termijn is overschreden. De overschrijding is in dit geval volledig toe te rekenen aan de bezwaarfase. Gelet hierop zal de rechtbank [de Inspecteur] veroordelen tot betaling van een vergoeding van immateriële schade aan de zijde van [belanghebbende] van € 500.
11. Nu het beroep (…) gegrond is verklaard, ziet de rechtbank aanleiding [de Inspecteur] te veroordelen in de kosten die [belanghebbende] in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor vergoeding van de werkelijke proceskosten omdat [belanghebbende] geen feiten of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat [de Inspecteur] zijn uitspraak op bezwaar tegen beter weten in heeft genomen.
Overigens heeft [belanghebbende] de door hem gestelde kosten niet aannemelijk gemaakt.
Nu niet gebleken is dat [belanghebbende] zich in de onderhavige beroepsprocedure heeft laten bijstaan door een rechtsbijstandsverlener, bestaat geen aanleiding om de kosten voor het indienen van het beroepschrift te vergoeden.
De rechtbank ziet wel aanleiding om de reiskosten van [belanghebbende] van afgerond € 12, zijnde reiskosten voor het traject [A] [Z] - [B] op basis van 2e klas openbaar vervoer, en zijn verletkosten van in totaal € 225 (3 uren á € 75 voor het bijwonen van de zitting) te vergoeden.
(…)"

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5.1.
In het principaal hoger beroep is in geschil is of belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding ter zake van de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep, hetgeen belanghebbende stelt, doch de Inspecteur gemotiveerd weerspreekt.
5.2.
In het incidenteel hoger beroep is in geschil of de Rechtbank aan belanghebbende ten onrechte een vergoeding heeft toegekend vanwege immateriële schade, hetgeen de Inspecteur stelt, doch belanghebbende gemotiveerd weerspreekt.
5.3.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

6.1.
Belanghebbende concludeert (in het principaal hoger beroep) tot toekenning van een proceskostenvergoeding in bezwaar, beroep en hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank voor het overige en tot ongegrondverklaring van het incidenteel hoger beroep.
6.2.
De Inspecteur concludeert (in het incidenteel hoger beroep) tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover die betrekking heeft op de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade en (in het principaal hoger beroep) tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

In het principaal hoger beroep
7.1.1.
De Inspecteur heeft betwist dat in de bezwaar-, beroeps- en hoger beroepsfase door een derde aan belanghebbende beroepsmatige rechtsbijstand is verleend en dat dienaangaande kosten zijn gemaakt.
7.1.2.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan hem beroepsmatige rechtsbijstand is verleend en evenmin dat hij ter zake daarvan kosten heeft gemaakt. Op die grond is het verzoek om vergoeding van kosten ter zake van door een derde verleende beroepsmatige rechtsbijstand afgewezen.
7.1.3.
Belanghebbende bestrijdt het oordeel van de Rechtbank en voert daartoe aan dat de Rechtbank voorbijgaat aan de mogelijkheid dat er “wederzijdse rechtsbijstand tussen echtelieden zou bestaan”.
7.1.4.
Het Hof begrijpt de stellingname van belanghebbende aldus dat hij stelt dat hij kosten heeft gemaakt voor aan hem verleende rechtsbijstand, dat zijn echtgenote die rechtbijstand heeft verleend, dat hij daarvoor aan haar een bedrag verschuldigd is en dat dit bedrag op basis van het tussen hem en zijn echtgenote geldende huwelijksvermogensregime ieder jaar wordt verrekend. De blote stelling dat een en ander is geschied, is echter onvoldoende voor het oordeel dat in de onderhavige zaken sprake is van op zakelijke basis verleende rechtsbijstand. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn echtgenote op zakelijke basis is opgetreden, noch dat hij aan haar dienaangaande een bedrag verschuldigd is geworden.
7.1.5.
Bovendien is in het onderhavige geval het maken van kosten voor rechtsbijstand, zo dergelijke kosten al gemaakt zijn, niet redelijk. Belanghebbende verleent sinds geruime tijd als adviseur beroepsmatig rechtsbijstand in fiscale procedures. Hij wordt geacht ter zake kundig te zijn en heeft bovendien in de onderhavige zaken steeds alle proceshandelingen zelf verricht.
7.1.6.
Met betrekking tot belanghebbendes stelling dat de Inspecteur niet heeft voldaan aan zijn verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) over te leggen geldt het volgende. Deze stukken betreffen, aldus heeft belanghebbende ter zitting toegelicht, documenten waaruit blijkt dat er een aanzienlijke hoeveelheid tijd aan deze procedure is besteed. Het Hof verbindt hieraan gelet op hetgeen hiervoor onder 7.1.4 reeds is overwogen, en wat er overigens verder ook zij van deze stelling van belanghebbende, met toepassing van artikel 8:31 van de Awb geen gevolgen.
7.1.7.
Gelet op het vorenoverwogene moet belanghebbendes hoger beroep ongegrond worden verklaard.
In het incidenteel hoger beroep
7.2.1.
De Inspecteur bestrijdt het oordeel van de Rechtbank dat de overschrijding van de redelijke termijn in dit geval volledig is toe te rekenen aan de bezwaarfase op grond waarvan de Inspecteur is veroordeeld tot betaling van een vergoeding van immateriële schade aan de zijde van belanghebbende van € 500.
7.2.2.
Bij de beoordeling hiervan is van belang of de Inspecteur nadat hij ervan op de hoogte was dat belanghebbende voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar gehoord wilde worden, zijn taak voortvarend ter hand heeft genomen. Daarbij geldt dat hij een redelijke vrijheid heeft bij het inrichten en prioriteren van zijn werkzaamheden. Die vrijheid is evenwel niet onbegrensd. De werkzaamheden moeten zodanig zijn georganiseerd en ingericht dat een voortvarende behandeling van het bezwaarschrift voldoende is gewaarborgd. Bij de vraag of de Inspecteur zijn taak voldoende voortvarend ter hand heeft genomen, geldt als uitgangspunt dat indien hij, zonder dat daartoe goede redenen bestaan, zes maanden of langer geen actie heeft ondernomen, aangenomen wordt dat hij onvoldoende voortvarend gehandeld heeft.
7.2.3.
In het onderhavige geval heeft de Inspecteur ter zitting als reden voor het feit dat tussen april 2015 en 31 maart 2016 geen pogingen zijn ondernomen om de verzochte hoorzitting te laten plaatsvinden aangevoerd dat belanghebbende in zijn brief van 2 april 2015 had medegedeeld dat de voorgestelde data hem niet schikten en het ook voorlopig nog te druk te zullen hebben, waarna het dan volgens de Inspecteur aan belanghebbende is met een nieuw voorstel te komen dan wel de Inspecteur te laten weten wanneer een nieuw voorstel van diens zijde kan volgen. Dit betoog faalt, aangezien zulks onvoldoende reden is om dusdanig lang te wachten en zelf geen pogingen meer te ondernemen, zodat de termijnoverschrijding voor rekening van de Inspecteur dient te komen. In een situatie dat een belanghebbende geen haast maakt is het aan de Inspecteur om te komen tot een tijdstip waarop de hoorzitting kan worden gehouden.
7.2.4.
Gelet op het vorenoverwogene treft het incidenteel hoger beroep geen doel.
Slotsom
7.3.
Het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep zijn ongegrond.

Proceskosten

Er zijn geen termen voor een veroordeling van de Inspecteur in de door belanghebbende gemaakte proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. P.J.J. Vonk, E.M. Vrouwenvelder en J.V. van Noorle Jansen, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 27 februari 2018 in het openbaar uitgesproken.
Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. Vrouwenvelder.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.