2.2Het voornaamste bezwaar van de artsenverenigingen tegen de wijze waarop de herregistratie geregeld is, is dat in het Beoordelingskader voor de herregistratie een onderscheid wordt gemaakt tussen reguliere en niet-reguliere geneeskunst, terwijl dat onderscheid er volgens hen niet is, althans geen plaats heeft in het wettelijke systeem van de Wet BIG. Zij zijn van mening dat hun leden ook artsenwerkzaamheden verrichten als zij zogenoemde “niet reguliere behandelmethoden” toepassen. Het onterecht gemaakte onderscheid stelt de artsen-leden voor grote problemen bij het aanleveren van bewijs van hun werkervaring.
3. Ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding (juli 2016) en ook in de aanloop naar het bestreden vonnis was het voor de artsen-leden van de NAAV en AVIG nog niet mogelijk om bestuursrechtelijk bezwaar aan te tekenen tegen een afwijzende beslissing op een aanvraag tot herregistratie en op die wijze gebruik te maken van de administratiefrechtelijke rechtsgang. De rechtbank overwoog dat de artsen-leden van de NAAV en AVIG met het oog op de inrichting van hun aanvraag om herregistratie belang hadden bij het zo snel mogelijk verkrijgen van duidelijkheid over de vraag of het in het Beoordelingskader gemaakte onderscheid tussen reguliere en niet-reguliere behandelwijzen juridisch geoorloofd is. De rechtbank achtte het in de gegeven omstandigheden gekunsteld en voor de leden van de artsenverenigingen onevenredig bezwarend om de bestuursrechtelijke weg te bewandelen door een afwijzend besluit uit te lokken en op die manier het Beoordelingskader door de bestuursrechter te laten toetsen. De rechtbank ontving de artsenverenigingen wel in hun vorderingen maar heeft die vorderingen vervolgens afgewezen. Daartoe overwoog de rechtbank onder meer dat het Beoordelingskader voor de herregistratie niet in strijd is met de wet of een van de andere door de artsenverenigingen genoemde algemene rechtsbeginselen. De rechtbank was voorts van oordeel dat de Staat niet onrechtmatig jegens de artsenverenigingen heeft gehandeld. Appellanten komen tegen de afwijzing van hun vorderingen op met hun grieven.
4. De Staat heeft zich in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat de artsenverenigingen niet, in elk geval niet meer, in hun vorderingen kunnen worden ontvangen, omdat de bestuursrechtelijke rechtsgang de aangewezen route is om het Beoordelingskader te laten toetsen. Verder is de herregistratie inmiddels gestart en afgerond zodat niet langer sprake is van een situatie waarin het aan de orde stellen van de bezwaren van de leden van de artsenverenigingen onevenredig bezwarend is, aldus de Staat.
5. Het mag zo zijn dat voor artsen van wie de herregistratie inmiddels is gestart de bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat of heeft opengestaan, maar de artsenverenigingen hebben terecht naar voren gebracht dat dit niet het geval is voor artsen die vier jaar of korter geleden voor het eerst zijn geregistreerd. Gelet daarop, maar ook reeds in verband met de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling zal het hof eerst beoordelen of de artsenverenigingen in hun vorderingen ontvangen kunnen (konden) worden.
6. Daarbij neemt het hof het Privacy First-arrest van de Hoge Raad van 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1296 tot uitgangspunt. Daarin is (onder meer) overwogen dat, afgezien van de gevallen waarin een voorziening bij voorraad niet door de bestuursrechter kan worden getroffen, geen taak voor de burgerlijke rechter is weggelegd indien een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan of nog openstaat voor het betrokken individu. De bestuursrechter heeft immers de mogelijkheid om algemeen verbindende voorschriften te toetsen aan regels van hogere orde en aan algemene rechtsbeginselen, indien deze ten grondslag zijn gelegd aan een besluit waarvan bij hem beroep open staat. Deze mogelijkheid brengt mee dat een individu in de bestuursrechtelijke rechtsgang voldoende rechtsbescherming geniet indien de omstreden regelgeving eerst tot toepassing komt door een besluit dat voor bezwaar en beroep vatbaar is en de betrokken persoon dus de werking van die regel uitsluitend ondervindt langs de weg van het daarop gebaseerde besluit. Verder kan in gevallen waarin de rechtsbescherming van individuen is opgedragen aan de bestuursrechter, de enkele bundeling van hun belangen door een rechtspersoon niet ertoe leiden dat voor die rechtspersoon een beroep op artikel 3:305a BW mogelijk wordt en de weg naar de burgerlijke rechter alsnog komt open te staan. Dat wordt niet anders als de belangenorganisatie niet slechts opkomt voor de (gebundelde) belangen van een bepaald of bepaalbaar aantal individuele personen, maar tevens voor het algemeen belang van de rechten van een grotere groep van personen die diffuus en onbepaald is. 7. Niet ter discussie staat dat een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat tegen een concreet besluit van het CIBG om een aanvraag tot herregistratie van een van de artsen-leden af te wijzen. De bestuursrechter kan naar aanleiding van een beroep van een van die artsen tegen een afwijzend besluit het Beoordelingskader toetsen en onder meer beoordelen of de gewraakte bepaling uit het Beoordelingskader of de inhoud daarvan anderszins in strijd is met het recht, waaronder de wet BIG en algemene rechtsbeginselen, of dat de gewraakte bepaling in het Beoordelingskader niet als toetsingskader kan dienen omdat zij geen grondslag vindt in de Regeling of enig ander algemeen verbindend voorschrift, of dat de inhoud van het Beoordelingskader niet als nadere eisen in de zin van art. 8 lid 7 Wet BIG kan worden aangemerkt. De artsen-leden kunnen die toetsing (in beginsel) daarom niet aan de burgerlijke rechter voorleggen. In zo’n geval kan (zie hiervoor) ook de enkele bundeling van de belangen van de artsen-leden door de artsenverenigingen er niet toe leiden dat voor de artsenverenigingen een beroep op artikel 3:305a BW mogelijk wordt en de weg naar de burgerlijke rechter alsnog komt open te staan.
8. Op de onder 6 beschreven hoofdregel worden twee uitzonderingen gemaakt, te weten:
indien het individu, in dit geval de arts, rechtstreeks in zijn belang getroffen wordt door het gewraakte algemeen verbindende voorschrift, in dit geval de gewraakte bepaling of de inhoud van het Beoordelingskader anderszins. In dat geval hoeft hij niet te wachten totdat op basis daarvan een specifiek op hem gericht besluit zal zijn genomen, maar heeft hij direct toegang tot de burgerlijke rechter; of
in de situatie dat de desbetreffende rechtspersoon, in dit geval de artsenverenigingen, een eigen belang náást dat van de betrokken individuen hebben gesteld, ter zake waarvan die individuen niet bij de bestuursrechter zouden kunnen opkomen.
De artsenverenigingen menen bij de burgerlijke rechter terecht te kunnen, omdat zich hier volgens hen beide uitzonderingen voordoen.
9. De artsenverenigingen stellen ten aanzien van de onder 8 a) vermelde uitzondering dat hun leden-artsen in de jaren vóór de herregistratie rechtstreeks door (de inhoud van de gewraakte bepaling in) het Beoordelingskader worden geraakt, omdat het Beoordelingskader van hen verlangt dat zij, anders dan andere artsen, een uitgebreide administratie voeren, waarin onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende typen werkzaamheden waarvan vooralsnog niet vaststaat of en hoe dat onderscheid moet worden gemaakt. De vijf jaar durende, volstrekt onduidelijke administratielast, waartegen geen bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat en waartegen de artsenverenigingen zich voor hun leden verzetten, maakt dat geen sprake is van een bundeling van collectieve belangen ter behartiging waarvan een rechtsgang bij de bestuursrechter openstaat, aldus NAAV en AVIG.
10. Het hof acht echter niet voldoende onderbouwd dat reeds de enkele gewraakte bepaling in het Beoordelingskader of de inhoud van het Beoordelingskader anderszins, los van de toepassing daarvan in een concreet geval, de leden van de artsenverenigingen rechtstreeks in hun belangen treft. Met name is onvoldoende onderbouwd dat de vereiste administratie voor herregistratie op basis van een werkervaring van gemiddeld één dag per week zó onevenredig bezwarend is dat het oordeel van de bestuursrechter daarover niet kan (kon) worden afgewacht. Daarbij speelt ook een rol dat de minister (van destijds Volksgezondheid, Welzijn en Sport) reeds in de brief van 29 maart 2011 aan de voorzitter van de Tweede Kamer een omschrijving gaf van de aard van de werkzaamheden die (onder meer voor
alleartsen) van belang zijn voor herregistratie, waarbij is aangeknoopt bij de werkzaamheden die zijn uitgewerkt in de besluiten waarbij de opleidingseisen voor de diverse beroepsgroepen (dus in casu het besluit voor opleidingseisen voor artsen) zijn gesteld. Ook is in die brief vermeld dat voor de werkervaringseis niet meetellen de werkzaamheden die, in tegenstelling tot de reguliere, niet zijn gebaseerd op kennis, vaardigheden en ervaring die vereist zijn om de desbetreffende opleiding te kunnen behalen en uit te oefenen.
11. Bij gelegenheid van het pleidooi heeft één van de leden van de NAAV zich nog beklaagd over de onduidelijke eisen die het CIBG in het kader van zijn verzoek om herregistratie stelde aan de administratie van zijn werkervaring, maar dit acht het hof onvoldoende om anders te oordelen, temeer daar zijn verzoek tot herregistratie is toegewezen. Overigens is inmiddels gebleken dat circa 80% van de aanvragen tot herregistratie is gehonoreerd; op basis waarvan aanvragen zijn afgewezen is niets gesteld of gebleken. De conclusie is dan ook dat de onder 8 a) genoemde uitzondering zich niet voordoet.
12. Voor wat betreft het eigen belang van de artsenverenigingen (uitzondering ad b) stellen de NAAV en AVIG dat hun bestaansrecht afhangt van de mogelijkheid van hun leden om arts te zijn en daarnaast de bewuste als niet-regulier bestempelde behandelwijzen toe te passen. Het bestreden Beoordelingskader raakt rechtstreeks aan de mogelijkheid om als arts niet-reguliere behandelwijzen toe te passen en daarmee aan het bestaansrecht van de artsenverenigingen zelf, aldus de artsenverenigingen.
13. Wil sprake zijn van een eigen belang van de artsenverenigingen, dan moet het gaan om een belang dat zelfstandig wordt beschermd en dus niet om een belang dat enkel voortvloeit uit het opkomen voor de gebundelde belangen, en dat uitsluitend van die belangen is afgeleid.
14. Het hof vermag niet in te zien dat (de gewraakte bepaling in) het Beoordelingskader rechtstreeks raakt aan de mogelijkheid om als arts niet-reguliere behandelwijzen toe te passen. Die mogelijkheid is ook mét de gewraakte bepaling aanwezig. Voorts acht het hof het door de artsenverenigingen gestelde bestaansrecht van de verenigingen geen zelfstandig eigen belang maar een (van de artsen-leden) afgeleid belang. De onder 8 b) genoemde uitzondering doet zich daardoor evenmin voor.
15. De slotsom is dan ook dat de rechtbank de artsenverenigingen ten onrechte in hun vorderingen heeft ontvangen. Die conclusie hoeft niet te leiden tot een wijziging van het dictum, omdat ook niet-ontvankelijkheid tot afwijzing van de vorderingen leidt.
Voorts ligt in het onder 11 overwogene besloten dat de subsidiaire vordering geen nadere behandeling behoeft.
16. Het hof zal het vonnis bekrachtigen, waarbij een kostenveroordeling ten laste van de artsenverenigingen past. De Staat heeft in beide zaken één gelijkluidende memorie van antwoord genomen. Ook het pleidooi in beide zaken is gelijkluidend geweest. Het hof ziet daarin aanleiding om het salaris van de advocaat voor elk der appellanten te bepalen op de helft van het liquidatietarief. Omdat de Staat dat heeft gevorderd, is bij niet tijdig betalen wettelijke rente over de aan de Staat te betalen proceskosten verschuldigd.