ECLI:NL:GHDHA:2018:3994

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 oktober 2018
Publicatiedatum
24 oktober 2019
Zaaknummer
22-001744-18
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Rotterdam inzake zware mishandeling met terbeschikkingstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 20 april 2018. De verdachte, geboren in 1988 en thans gedetineerd, was eerder vrijgesproken van het primair ten laste gelegde, maar werd ter beschikking gesteld en verpleging van overheidswege opgelegd voor het subsidiair ten laste gelegde. De verdachte had op 7 maart 2017 in Rotterdam het slachtoffer, [aangever], zonder aanleiding meermalen op het hoofd en gezicht geslagen met een voorwerp, waardoor het slachtoffer het bewustzijn verloor. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal om het vonnis te vernietigen en de verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf afgewezen, omdat het hof oordeelde dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij het primair en subsidiair ten laste gelegde had begaan. Het hof heeft echter wel vastgesteld dat de verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde had begaan en heeft dit bewezen verklaard. De verdachte is ter beschikking gesteld en zal van overheidswege worden verpleegd, gezien de ernst van het feit en de psychische problematiek van de verdachte. Daarnaast is er een vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij, [aangever], die gedeeltelijk is toegewezen tot een bedrag van € 2.000,00, vermeerderd met wettelijke rente. De vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde gevangenisstraf is afgewezen, omdat de verdachte nu onder de maatregel van terbeschikkingstelling valt.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001744-18
Parketnummers: 10-691020-17 en 10-701259-15 (TUL)
Datum uitspraak: 19 oktober 2018
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 20 april 2018 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1988,
thans gedetineerd in penitentiaire inrichting [PI].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 5 oktober 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het primair ten laste gelegde vrijgesproken. Ter zake van het subsidiair ten laste gelegde is de terbeschikkingstelling van de verdachte gelast en is bevolen dat de ter beschikking gestelde van overheidswege zal worden verpleegd. Voorts zijn beslissingen genomen omtrent de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij en de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder aan de verdachte voorwaardelijk opgelegde straf, een en ander zoals omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 07 maart 2017 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om een persoon, te weten [aangever] , opzettelijk van het leven te beroven, die [aangever] meermalen, althans eenmaal,
  • (met kracht) op/in/tegen het hoofd/gezicht van die [aangever] heeft geslagen en/of gestompt en/of
  • met een halter, althans een hard en/of zwaar voorwerp, op/in/tegen het hoofd/gezicht van die [aangever] heeft geslagen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 07 maart 2017 te Rotterdam aan [aangever] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht door die [aangever] meermalen, althans eenmaal,
  • (met kracht) op/in/tegen het hoofd/gezicht te slaan en/of stompen en/of
  • met een halter, althans een hard en/of zwaar voorwerp, op/in/tegen het hoofd/gezicht van die [aangever] te slaan;
meer subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 07 maart 2017 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [aangever] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen immers heeft hij, verdachte, meermalen, althans eenmaal,
  • (met kracht) op/in/tegen het hoofd/gezicht van die [aangever] geslagen en/of gestompt en/of
  • met een halter, althans een hard en/of zwaar voorwerp, op/in/tegen het hoofd/gezicht van die [aangever] geslagen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meest subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 07 maart 2017 te Rotterdam [aangever] heeft mishandeld door hem meermalen, althans eenmaal,
  • (met kracht) op/in/tegen het hoofd/gezicht te slaan en/of stompen en/of
  • met een halter, althans een hard en/of zwaar voorwerp, op/in/tegen het hoofd/gezicht van die [aangever] te slaan,
terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft gehad.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, dat de verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
12 maanden, met aftrek van voorarrest, en dat tevens de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege zal worden opgelegd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Verweren
De raadsman van de verdachte heeft - overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnotities - betoogd dat het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat de advocaat-generaal in een zeer laat stadium een proces-verbaal van bevindingen van 4 oktober 2018 aan het dossier heeft toegevoegd, inhoudende een weergave van het slachtoffergesprek met het slachtoffer [aangever]. Het is in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde – meer in het bijzonder het recht van de verdachte op een eerlijk proces – om het slachtoffergesprek te misbruiken om zodoende meer bewijs tegen de verdachte te verzamelen, aldus de raadsman. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat deze handelwijze tot bewijsuitsluiting van het betreffende proces-verbaal zou moeten leiden.
Het hof stelt voorop dat het handelen van de advocaat-generaal geen schoonheidsprijs verdient, aangezien zij - mede aan de hand van door haar gestelde vragen - een verklaring van het slachtoffer heeft opgenomen en het slachtoffergesprek aldus in wezen (mede) heeft aangegrepen om het slachtoffer, buiten medeweten en aanwezigheid van de verdediging, als getuige te horen.
Desalniettemin dient het verweer te worden verworpen. Gesteld noch aannemelijk geworden is namelijk dat door de handelwijze van de advocaat-generaal doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijk proces tekort is gedaan, terwijl evenmin is gesteld of aannemelijk is geworden dát de belangen van de verdachte in dezen zijn geschaad. Het verweer berust, in zijn primaire variant, naar de kern bezien op de opvatting dat de gewraakte handelwijze zonder meer tot niet-ontvankelijkheid in de vervolging dient te leiden, doch een dergelijke opvatting vindt naar het oordeel van het hof geen steun in het recht.
Beantwoording van de vraag of deze handelwijze tot bewijsuitsluiting van het betreffende proces-verbaal dient te leiden, kan in het midden blijven, aangezien het hof dat proces-verbaal, ook al zou bedoelde vraag ontkennend worden beantwoord, niet tot het bewijs zal bezigen.
De raadsman van de verdachte heeft zich voorts – op gronden als nader in de door hem overgelegde pleitnotities verwoord – op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering in de vervolging van de verdachte niet-ontvankelijk dient te worden verklaard dan wel dat bepaald bewijsmateriaal van het bewijs dient te worden uitgesloten of de straf vanwege de gestelde vormverzuimen moet worden verminderd.
Het hof overweegt dienaangaande dat van de verdediging, die stelt dat sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, mag worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd -
aan de hand van de factoren die in het tweede lid van dat artikel zijn genoemd -wordt aangegeven tot welk in dat artikel omschreven rechtsgevolg dat verzuim dient te leiden. Nu de raadsman over het belang dat elk van de volgens hem geschonden voorschriften dient, over de ernst van de door hem gestelde verzuimen en/of over het daardoor (daadwerkelijk) veroorzaakte nadeel niets heeft aangevoerd en derhalve niet aan de hand van deze factoren heeft aangegeven waarom de beweerdelijke verzuimen tot niet-ontvankelijkheid, bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering dienen te leiden, acht het hof zich niet gehouden omtrent deze verweren met redenen omklede beslissingen te geven.
Vrijspraak van het primair en subsidiair ten laste gelegde
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair en subsidiair is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks 07 maart 2017 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [aangever] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen
immers heeft hij, verdachte,meermalen
, althans eenmaal,
  • (met kracht
    )op
    /in/tegen het hoofd/gezicht van die [aangever]
    heeftgeslagen
    en/of gestompten
    /of
  • met een
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:

poging tot zware mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen maatregel
Het hof heeft de op te leggen maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft het slachtoffer, zonder aanleiding, diverse keren – onder meer met een voorwerp – op/tegen het gezicht en het hoofd geslagen en wel dusdanig hard dat het slachtoffer het bewustzijn is verloren. Met zijn handelen heeft de verdachte niet alleen de lichamelijke integriteit van het slachtoffer in ernstige mate aangetast, doch ook diens geestelijke integriteit, aangezien het gebeuren voor hem, zoals volgt uit zijn zich in het dossier bevindende verklaring van 13 maart 2017, schokkend en beangstigend is geweest. De ervaring leert dat slachtoffers van geweldsmisdrijven daarvan nog lange tijd de psychisch nadelige gevolgen kunnen ondervinden en aan te nemen valt dat dit ook voor het onderhavige slachtoffer geldt. Bovendien veroorzaken en versterken dergelijke misdrijven gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 14 september 2018, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van – onder meer soortgelijke - strafbare feiten en ten tijde van het bewezen verklaarde in een proeftijd liep, welke was vastgesteld bij een veroordeling tot een deels voorwaardelijke – niet onaanzienlijke – gevangenisstraf, opgelegd voor onder andere een mishandeling en meerdere bedreigingen met zware mishandeling. Een en ander heeft hem er kennelijk niet van kunnen weerhouden het onderhavige feit te plegen.
Het hof heeft acht geslagen op de volgende omtrent de persoon van de verdachte uitgebrachte rapportages:
  • het reclasseringsadvies van Reclassering Nederland d.d. 6 juni 2017;
  • het Pro Justitia rapport d.d. 9 mei 2017, opgemaakt en ondertekend door H.E.W. Koornstra, psycholoog;
  • het Pro Justitia rapport d.d. 26 mei 2017, opgemaakt en ondertekend door F. Verstraeten, psychiater;
  • het Pro Justitia rapport van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (PBC-rapport) d.d. 20 december 2017, opgemaakt en ondertekend door A.H. Bouwman, GZ-psycholoog, en D.C.W.H. Naus, psychiater;
  • het reclasseringsadvies (beknopt) van Reclassering Nederland d.d. 1 februari 2018.
De verdachte heeft deels medewerking verleend aan een door psychiater Verstraeten verricht onderzoek, doch geen medewerking verleend aan een onderzoek door psycholoog Koornstra, GZ-psycholoog Bouwman en psychiater Naus. Desalniettemin hebben deze gedragsdeskundigen, met uitzondering van psycholoog Koornstra, op grond van de beperkte onderzoekscontacten, de hen ter beschikking gestelde stukken – waaronder eerder omtrent de persoon van de verdachte uitgebrachte rapportages – en, waar het GZ-psycholoog Bouwman en psychiater Naus betreft, het overigens in en door het PBC verrichte onderzoek de aan hen voorgelegde vragen kunnen beantwoorden.
Psychiater Verstraeten schrijft in zijn rapport van 26 mei 2017 kort gezegd het volgende.
De verdachte lijdt aan een ziekelijke stoornis en een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Er is sprake van een persoonlijkheidsstoornis NAO en recidiverende psychosen, alsmede van zwakbegaafdheid en mogelijk een licht verstandelijke beperking. Van – in ieder geval - de zwakbegaafdheid/licht verstandelijke beperking en de persoonlijkheidsstoornis NAO was ook sprake ten tijde van het ten laste gelegde.
De bij de verdachte geconstateerde psychiatrische problematiek is ernstig, waarbij de combinatie van stoornissen elkaar versterken en in het verleden vaak tot agressie hebben geleid. Daarnaast is er nauwelijks ziektebesef en geen ziekte-inzicht bij de verdachte. Hij is niet gemotiveerd voor behandeling.
Op basis van de gehanteerde risicotaxatie-instrumenten, gecombineerd met het klinische oordeel, schat deze psychiater het recidiverisico op geweld hoog in. Het recidiverisico wordt met name bepaald door de combinatie van psychotische ontregeling, verdachtes zwakbegaafdheid dan wel licht verstandelijke beperking en zijn persoonlijkheidsproblematiek. Gebrek aan structuur en duidelijkheid en te veel stress of overvraging leiden tot ontregeling van de verdachte met als gevolg onberekenbaar gedrag en agressie. Een intensieve professionele ondersteuning, structuur, duidelijkheid en medicatie werken beschermend. Psychiater Verstraeten concludeert dat de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging als behandeling meest waarschijnlijk te prefereren is.
Het rapport van het Pieter Baan Centrum houdt kort samengevat het volgende in.
Bij de verdachte is sprake van beperkingen in de verstandelijke vermogens, er bestaan sterke vermoedens van antisociale persoonlijkheidsproblematiek en de verdachte heeft sinds 2015 verschillende periodes van ernstige lading, dreiging en (impulsieve en oninvoelbare) agressie laten zien. Volgens GZ-psycholoog Bouwman en psychiater Naus kan met voldoende zekerheid worden geconcludeerd dat bij de verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een ten hoogste zwakbegaafd intelligentieniveau, gecombineerd met waarschijnlijk (antisociale) persoonlijkheidsproblematiek, alsmede van een ziekelijke stoornis, te weten sinds 2015 recidiverende (manisch) psychotische periodes, die goed reageren op medicatie en waarvan de oorzaak nog niet duidelijk is. De gebrekkige ontwikkeling kan als chronisch en permanent aanwezig worden beschouwd en is ook ten tijde van het ten laste gelegde aanwezig (en van invloed) geweest. Voorts waren er in de aanloop naar het ten laste gelegde signalen van psychische ontregeling, waarvan de ernst niet valt vast te stellen, maar aannemelijk is wel dat er in ieder geval (kort) na het ten laste gelegde sprake was van een (manisch) psychotisch toestandsbeeld.
Er lijkt bij de verdachte minimaal sprake te zijn van een verminderde, tot mogelijk sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid ten aanzien van het ten laste gelegde. Er is onvoldoende feitelijke informatie om een volledige ontoerekeningsvatbaarheid te kunnen onderbouwen.
Zowel vanuit klinisch oordeel als vanuit de risicotaxatie-instrumenten is er een verhoogd risico op herhaling van gewelddadig gedrag. Het delictpatroon is in de loop der jaren veranderd van instrumentele en conflictgerelateerde en relationele agressie naar plotselinge en onvoorspelbare agressie zonder duidelijk conflict.
De verdachte heeft daarenboven weinig beschermende factoren. Hij heeft nooit eerder zelfstandig gewoond en heeft aangetoond veel sturing en structuur nodig te hebben, terwijl hij geneigd is zich hiertegen te verzetten. Het ontbreekt hem aan inzicht in zijn beperkingen. Tot tweemaal toe lukte het hem niet zich binnen een (forensische) beschermde woonvorm staande te houden. De verdachte heeft zich nooit (langdurig) aan voorwaarden kunnen houden. Uit de beschikbare informatie komt naar voren dat sprake is van beperkte therapietrouw ten aanzien van het gebruik van antipsychotische medicatie, zodanig dat momenteel sprake is van dwangbehandeling. Het ontbreekt de verdachte aan introspectieve vermogens, hetgeen een prognostisch ongunstige factor is voor zijn behandeling.
De verdachte zal vermoedelijk langdurig afhankelijk zijn van een sterk gestructureerde leefomgeving, met daarnaast een psychiatrische behandeling gericht op voorkomen of zo nodig snel behandelen van manische/psychotische periodes. Hij zal langdurig stabiliserende medicatie nodig blijven hebben, zo nodig onder dwang, waarbij gestreefd moet worden naar de laagst mogelijke nog werkzame dosering. Dit vergt een nauwe monitoring van symptomen en zo nodig snel ingrijpen. De behandeling zal er verder op gericht moeten zijn de verdachte meer zicht te laten krijgen op zijn beperkingen en op het accepteren van blijvende externe structuur en begeleiding in de toekomst. Naar verwachting hoeft er in stabiele toestand geen sprake te zijn van een hoog beveiligingsniveau, bij ontregelingen is een snelle opschaling naar een hoge mate van beveiliging wel geïndiceerd.
De gedragsdeskundigen Bouwman en Naus zien geen andere optie dan te adviseren om aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging op te leggen. Een minder vergaande maatregel lijkt niet afdoende om het recidiverisico te verlagen.
Op grond van voormelde bevindingen en conclusies van de gedragsdeskundigen van het PBC, welke conclusies het hof tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat bij de verdachte tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Voorts is het hof van oordeel dat die gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis de gedragskeuzen en het handelen van de verdachte ten tijde van het bewezen verklaarde zodanig hebben beïnvloed, dat dat feit hem slechts in verminderde mate kan worden toegerekend. Daarnaast is het hof, gelet op hetgeen de gedragsdeskundigen van het PBC en psychiater Verstraeten dienaangaande hebben aangegeven, van oordeel dat sprake is van een aanzienlijk gevaar voor herhaling van gewelddadig gedrag.
Gelet op de ernst van het feit – een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld -, gelet op hetgeen hiervoor omtrent de persoon van de verdachte is overwogen en gelet op de omstandigheid dat eerdere hulptrajecten geen soelaas hebben geboden, is het hof van oordeel dat de algemene veiligheid van personen zowel het opleggen van de maatregel tot terbeschikkingstelling als een verpleging van overheidswege eist.
De maatregel wordt opgelegd wegens een misdrijf dat gericht is tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, zodat de duur van de terbeschikkingstelling niet op voorhand gemaximeerd is.
Het hof acht, mede gelet op zijn oordeel dat het bewezen verklaarde de verdachte slechts in verminderde mate kan worden toegerekend, geen termen aanwezig om de verdachte, naast vorenbedoelde maatregel, ook nog – zoals door de advocaat-generaal gevorderd - een gevangenisstraf op te leggen.
Vordering tot schadevergoeding van [aangever]
In het onderhavige strafproces heeft [aangever] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde tot een bedrag van € 136.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente.
In hoger beroep is deze vordering volledig gehandhaafd.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering, groot € 5.000,00, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde is. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van
€ 2.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 7 maart 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal de benadeelde partij voor het overige dan ook in de vordering tot vergoeding van geleden schade niet-ontvankelijk verklaren en daarbij bepalen dat de vordering in zoverre bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Aangezien de vordering van de benadeelde partij slechts voor een beperkt gedeelte zal worden toegewezen, zal het hof bepalen dat de verdachte en de benadeelde partij ieder de eigen kosten, door hen tot aan deze uitspraak in verband met de vordering gemaakt, dienen te dragen.
De verdachte zal worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
[aangever]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 2.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente, aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag met rente aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [aangever].
Vordering tot tenuitvoerlegging
Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 17 maart 2016 onder parketnummer 10-701259-15 is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 180 dagen, met aftrek van voorarrest en met bevel dat een gedeelte van die gevangenisstraf, groot 61 dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd onder – voor zover in dezen van belang - de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gepersisteerd bij de in eerste aanleg ingediende vordering van het Openbaar Ministerie tot tenuitvoerlegging van het niet ten uitvoer gelegde gedeelte van die straf, op grond dat de verdachte voornoemde voorwaarde niet heeft nageleefd.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte de algemene voorwaarde inderdaad niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers het in de onderhavige strafzaak bewezen verklaarde feit begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken.
Nu aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal worden opgelegd, acht het hof evenwel geen termen aanwezig de vordering toe te wijzen. De vordering zal dan ook worden afgewezen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b, 45, 63 en 302 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van
overheidswege zal worden verpleegd.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangever] ter zake van het bewezen verklaarde tot een bedrag van
€ 2.000,00 (tweeduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 7 maart 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de verdachte en de benadeelde partij ieder de eigen kosten, door hen tot aan deze uitspraak in verband met de vordering tot schadevergoeding gemaakt, dienen te dragen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangever], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.000,00 (tweeduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade,
vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 7 maart 2017 tot aan de dag der algehele voldoening,bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voor zover de verdachte aan één van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere betalingsverplichting vervalt.
Wijst afde vordering van de officier van justitie in het arrondissement Rotterdam van 7 juni 2017, strekkende tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke gedeelte van de bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 17 maart 2016, parketnummer 10-701259-15, opgelegde gevangenisstraf.
Dit arrest is gewezen door mr. G. Knobbout, mr. L.A.J.M. van Dijk en mr. W.M. Limborgh, in bijzijn van de griffier mr. M.V. Lievers-Roza.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 19 oktober 2018.