ECLI:NL:GHDHA:2018:3969

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 november 2018
Publicatiedatum
17 september 2019
Zaaknummer
BK-18/00688
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslagen en verzuimboete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de Rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. De belanghebbende, een natuurlijke persoon, heeft geen aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen voor het jaar 2013, ondanks herhaalde verzoeken van de Inspecteur. De Inspecteur heeft ambtshalve aanslagen opgelegd, waarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 102.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 56.899 is vastgesteld. Daarnaast zijn er verzuimboetes en belastingrente in rekening gebracht. De belanghebbende betwist de hoogte van de aanslagen en stelt dat de Inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld door de aanslagen te hoog vast te stellen en geen gelegenheid te bieden om inhoudelijk op de aanslagen te reageren.

De Rechtbank heeft overwogen dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat de aanslagen onjuist zijn en dat de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslagen een redelijke schatting heeft gemaakt op basis van beschikbare gegevens. De belanghebbende heeft geen bewijs geleverd dat de aanslagen te hoog zijn en heeft ook geen verzoek gedaan om gehoord te worden. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en oordeelt dat de belanghebbende in hoger beroep geen nieuwe argumenten heeft aangedragen die de eerdere beslissing zouden kunnen ondermijnen. Het Hof concludeert dat de aanslagen, de verzuimboete en de belastingrente terecht zijn opgelegd en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00688

Uitspraak van 30 november 2018

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Den Haag, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 4 mei 2018, SGR 17/7294.

Overwegingen

1. Op 28 februari 2014 is belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte in de inkomstenbelasting en de premies volksverzekeringen voor het jaar 2013 (IB/PVV 2013). Nadat haar tot 1 september 2014 uitstel voor het doen van aangifte was verleend, is haar 22 september 2014 een herinnering gezonden en 24 november 2014 een aanmaning. Belanghebbende heeft de aangifte niet ingediend.
2. Met dagtekening 24 augustus 2016 heeft de Inspecteur belanghebbende de onderhavige aanslagen opgelegd. Omdat geen aangifte is gedaan is ambtshalve de aanslag IB/PVV 2013 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 102.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 56.899. Bij het opleggen van deze aanslag heeft de Inspecteur belanghebbende bij beschikkingen een verzuimboete opgelegd van € 984 en € 5.093 belastingrente in rekening gebracht. De aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet voor het jaar 2013 (Zvw 2013) is berekend naar het maximale bijdrage-inkomen van € 50.853 en bij deze aanslag is € 145 belastingrente in rekening gebracht. Bij uitspraak op bezwaar van 12 september 2017 heeft de Inspecteur de aanslagen en de beschikkingen gehandhaafd.
3. De Rechtbank heeft overwogen:
”(…)
3. In geschil is of de aanslagen, de verzuimboete en de bij de aanslagen vastgestelde beschikkingen belastingrente terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. [Belanghebbende] stelt dat dit niet het geval is omdat [de Inspecteur] bij het opleggen van de aanslagen onzorgvuldig heeft gehandeld. De aanslagen zijn dan ook te hoog vastgesteld, aldus [belanghebbende]. Voorts heeft [de Inspecteur] uitspraak op bezwaar gedaan zonder [belanghebbende] in de gelegenheid te stellen inhoudelijk op de opgelegde aanslagen te reageren en zonder haar hierover te hebben gehoord.
4. [ De Inspecteur] stelt zich op het standpunt dat de aanslagen niet te hoog en niet naar willekeur zijn vastgesteld. Uit de bij [de Inspecteur] bekende gegevens is gebleken dat de banksaldi van [belanghebbende] in 2013 zijn gestegen met een bedrag van € 19.386. De waarde van de beleggingsproducten van [belanghebbende] is in 2013 gestegen met € 482.239. Gezien de omvang van de inkomensbestanddelen van [belanghebbende] is deze toename niet te verklaren. [Belanghebbende] heeft voor deze toename ook geen verklaring gegeven. Er is geen sprake van schending van de hoorplicht. [Belanghebbende] heeft vanaf 2010 geen aangifte IB/PVV ingediend. Er is, aldus nog steeds [de Inspecteur], dus sprake van een vierde verzuim.
5. Vaststaat dat [belanghebbende] voor het jaar 2013 geen aangifte IB/PVV heeft gedaan, ook niet nadat zij daaraan was herinnerd en daartoe was aangemaand. [Belanghebbende] betwist dit ook niet. Dit heeft tot gevolg dat, op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), het beroep van [belanghebbende] ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Het ligt dan op de weg van [belanghebbende] om overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] daarin niet geslaagd. [Belanghebbende] heeft slechts gesteld dat de aanslagen te hoog en onzorgvuldig zijn vastgesteld maar heeft dit niet nader gemotiveerd en heeft ook geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld.
6. De rechtbank dient nog wel te beoordelen of de aanslagen berusten op een redelijke schatting. Uit de door [de Inspecteur] overgelegde stukken blijkt dat bij de vaststelling van de aanslagen acht geslagen is op loongegevens en banksaldi van [belanghebbende] en op het onroerend goed waarvan [belanghebbende] de eigendom heeft. Gelet op die door [de Inspecteur] overgelegde gegevens is de rechtbank van oordeel dat de aanslagen berusten op een redelijke schatting. [Belanghebbende] heeft vervolgens in bezwaar de gelegenheid gekregen om aan de hand van stukken te laten zien dat de schatting niet redelijk is. [Belanghebbende] heeft evenwel geen stukken aangeleverd. Ook in beroep heeft zij geen stukken ingebracht die haar stellingen onderbouwen. De aanslagen dienen dan ook in stand te blijven.
7. Vaststaat dat [belanghebbende] geen aangifte heeft gedaan en, naar [de Inspecteur] heeft gesteld en de rechtbank aannemelijk acht, hier sprake is van een vierde verzuim. Op grond van artikel 67a van de Awr en paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst heeft [de Inspecteur] daarom terecht een verzuimboete van € 984 opgelegd. Feiten en omstandigheden op grond waarvan de boete zou moeten worden gematigd wegens wanverhouding tussen de boete en het beboete feit, zijn gesteld noch gebleken.
8. Tegen de belastingrente heeft [belanghebbende] geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Dat de belastingrente in strijd met de daartoe strekkende wettelijke bepalingen of enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
9. Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Awr wordt, in afwijking van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht, een belanghebbende gehoord indien hij daarom heeft verzocht. Niet gebleken is dat [belanghebbende] een dergelijk verzoek heeft gedaan. In de vooraankondiging van de uitspraak op het bezwaarschrift heeft [de Inspecteur] [belanghebbende] bovendien de mogelijkheid geboden om haar bezwaarschrift mondeling toe te lichten en hiertoe een verzoek in te dienen. Niet gebleken is dat [belanghebbende] een dergelijk verzoek heeft gedaan. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
10. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
11. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.”
4. De Rechtbank heeft beslist:
”De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.”.
5. In hoger beroep is het geschil niet anders dan voor de Rechtbank.
6. Belanghebbende is net als bij de Rechtbank niet ter zitting verschenen. De uitnodiging voor de mondelinge behandeling van 9 november 2018 heeft belanghebbende, mede gelet op haar op 2 november 2018 gedaan verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling, bereikt. In het uitstelverzoek zijn geen redenen opgenomen die het verzochte uitstel rechtvaardigen.
7. Naar ’s Hofs oordeel heeft de Rechtbank met betrekking tot alle onderdelen van het geschil op goede gronden een juiste beslissing genomen. Belanghebbende heeft niets aangevoerd dat rechtvaardigt op enig punt anders te oordelen. De, door de Inspecteur betwiste, stelling dat een door hem gedane toezegging voor het onderhavige jaar geldt en moet leiden tot een vermindering van de aanslag, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. In dat verband overweegt het Hof dat, zo al juist is dat de Inspecteur heeft beoogd een toezegging te doen - hij betwist dat in zijn verweerschrift uitdrukkelijk en gemotiveerd -, in de situatie van belanghebbende op geen enkele manier is gebleken of komen vast te staan dat voldaan is aan de voorwaarden van deze beweerdelijke toezegging. Het Hof verwijst wellicht ten overvloede naar punt 6 Beschouwing in het verweerschrift bij de Rechtbank en hetgeen in verband met de toedeling of toerekening van inkomens- en/of vermogensbestanddelen aan belanghebbende of anderen door de Inspecteur is opgenomen in de vooraankondiging van 8 maart 2017 en de uitspraak op bezwaar van 12 september 2017 en het feit dat aldaar wordt aangegeven dat belanghebbende niet (inhoudelijk) reageert.
8. Het hoger beroep is ongegrond.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door J.T. Sanders, P.J.J. Vonk en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 30 november 2018 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.