ECLI:NL:GHDHA:2018:388

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
2 maart 2018
Zaaknummer
22-003940-17
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervalsing van reisdocumenten en de verantwoordelijkheden van de houder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in Irak in 1977, was in hoger beroep gegaan tegen een eerdere veroordeling voor het voorhanden hebben van een vals reisdocument. Het hof oordeelde dat de verdachte een Nationaal Nederlands Vluchtelingenpaspoort in zijn bezit had, dat voorzien was van een pasfoto van iemand anders dan hemzelf. Dit werd aangemerkt als een vals reisdocument, omdat een pasfoto essentieel is voor de identificatie van de houder van een reisdocument. De verdachte had de pasfoto zelf ingeleverd bij de aanvraag van het paspoort, maar had nagelaten dit probleem bij de gemeente te melden.

De advocaat-generaal had gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zou worden vernietigd en dat de verdachte tot een gevangenisstraf van drie maanden zou worden veroordeeld. Het hof kwam echter tot een andere bewezenverklaring en oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het voorhanden hebben van een vals reisdocument. Het hof verwierp de verweren van de raadsman van de verdachte, die stelde dat de burgemeester een onderzoeksplicht had bij de afgifte van het paspoort en dat het juiste wetsartikel niet was toegepast.

Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand en een taakstraf van zestig uren. Het hof benadrukte de ernst van de zaak, waarbij de verdachte het vertrouwen in officiële documenten had geschaad. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, met de betrokken rechters en griffier aanwezig.

Uitspraak

PROMIS
Rolnummer: 22-003940-17
Parketnummer: 10-027434-17
Datum uitspraak: 30 januari 2018
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 11 september 2017 in de strafzaak tegen de verdachte:
- [verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Irak) op [geboortejaar] 1977,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op
16 januari 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van twee jaren.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep is blijkens de akte rechtsmiddel d.d.
12 september 2017 beperkt ingesteld tegen de veroordeling ter zake van het onder 2 ten laste gelegde en richt zich derhalve niet tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissing tot vrijspraak ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
2.
hij in of omstreeks de periode van 16 april 2014 tot en met 10 januari 2017 te Rotterdam een reisdocument en/of identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, te weten een Nationaal Nederlands Vluchtelingenpaspoort voorzien van documentnummer [nr.], waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze vals of vervalst was, voorhanden heeft gehad.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven reeds omdat het hof tot een enigszins andere bewezenverklaring komt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2.
hij in
of omstreeksde periode van 16 april 2014 tot en met 10 januari 2017 te Rotterdam een reisdocument
en/of identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, te weten een Nationaal Nederlands Vluchtelingenpaspoort voorzien van documentnummer [nr.], waarvan hij wist
of redelijkerwijs moest vermoedendat deze vals
of vervalstwas, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverweging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte het verweer gevoerd dat de verdachte van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat niet het juiste wetsartikel ten laste is gelegd, nu op de onderhavige situatie niet artikel 231 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht, maar artikel 447b van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is. Subsidiair heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat de burgemeester van Rotterdam als verstrekker van het paspoort een onderzoeksplicht heeft naar de juistheid hiervan bij afgifte, welke in het onderhavige geval is geschonden, zodat de verdachte een beroep op een schulduitsluitingsgrond toekomt.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als bij zijn politieverhoor d.d. 10 februari 2017 heeft de verdachte verklaard dat hij bij de afgifte c.q. het in ontvangst nemen van het op zijn naam gestelde vluchtelingenpaspoort heeft opgemerkt dat dit paspoort niet zijn eigen pasfoto, maar een pasfoto van zijn neef bevatte, welke pasfoto door de verdachte bij de aanvraag van zijn, verdachte’s, nieuwe paspoort was ingeleverd. Desondanks heeft de verdachte er niet voor gekozen om dit bij de gemeente te melden, maar om het paspoort jarenlang in zijn bezit te houden en pas in te leveren bij het ophalen van een nieuw aangevraagd paspoort.
Aangezien een pasfoto dient ter identificatie van de houder van een reisdocument en daarmee een absoluut essentieel onderdeel van een dergelijk officieel document vormt, dient een paspoort, voorzien van een pasfoto van iemand anders dan degene op wiens naam het paspoort is gesteld, naar het oordeel van het hof, te worden aangemerkt als een vals reisdocument. Nu de verdachte wist van deze valsheid en het betreffende reisdocument geruime tijd voorhanden heeft gehad is naar het oordeel van het hof voldaan aan de strafbaarstelling zoals neergelegd in artikel 231 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht. Een onderzoeksplicht van de burgemeester dan wel de gemeente bij de afgifte van het paspoort doet hier niet aan af.
De verweren van de raadsman worden derhalve verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:

in het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij weet, dat het vals is.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het geruime tijd in bezit hebben van een paspoort op zijn eigen naam, voorzien van de pasfoto van een ander, zijn neef. De verdachte was op de hoogte van deze valsheid. Door aldus te handelen heeft de verdachte ernstig afbreuk gedaan aan het vertrouwen dat burgers en overheidsinstanties in het maatschappelijk verkeer in de juistheid van officiële documenten moeten kunnen stellen.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie
d.d. 28 december 2017, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur alsmede een geheel onvoorwaardelijke taakstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 231 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. C.G.M. van Rijnberk, mr. L.C. van Walree en mr. B.P. de Boer,
in bijzijn van de griffier mr. F. van Vliet.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 30 januari 2018.