Omvang en kern van het geschil
9. Gelet op de standpunten van partijen en het gevorderde, ziet dit hoger beroep uitsluitend op verkoop en levering van de percelen grond in Suriname aan de stichting.
10. Het hof zal de grieven van de vrouw gezamenlijk behandelen. Het hof merkt op dat het hoger beroep mede ertoe kan dienen eventuele omissies in eerste aanleg te herstellen.
11. In de kern stelt de vrouw zich op het standpunt dat de man de percelen grond in Suriname zonder haar toestemming - want met gebruikmaking van een vervalste verkoopvolmacht die nooit door haar is afgegeven - en voor een te lage prijs aan de stichting heeft overgedragen. De vrouw wenst primair dat de overdracht van de percelen aan de stichting nietig wordt verklaard wegens beschikkingsonbevoegdheid van de man, dan wel omdat een geldige titel voor overdracht ontbreekt. Aangezien de overdracht nietig is, behoren de percelen grond in Suriname nog steeds tot de ontbonden gemeenschap en dienen deze alsnog verdeeld te worden op de door haar gevorderde wijze, aldus de vrouw.
12. De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. Volgens de man was de handtekening onder de verkoopvolmacht wel degelijk door de vrouw zelf geplaatst en was zij het eens met en op de hoogte van de overdracht aan de stichting. Naar de mening van de man zijn de percelen voor een reële prijs overgedragen aan een derde en niet meer voor verdeling vatbaar. Het is uitgesloten dat het Hypotheekkantoor te Paramaribo meer dan tien jaar na dato deze overdracht ongedaan zal maken, aldus de man.
13. Mede gelet op de toelichting op haar eerste grief onder randnummer 26 van de memorie van grieven, begrijpt het hof de primaire vordering van de vrouw aldus dat zij ook in hoger beroep vordert dat het hof in het kader van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen de verdeling van de percelen grond in Suriname vaststelt alsof de overdracht van deze percelen aan de stichting niet heeft plaatsgevonden, nu de man daartoe niet beschikkingsbevoegd was.
Geldigheid verkoopvolmacht
14. Het hof zal eerst beoordelen of de man - zoals de vrouw stelt - bij de overdracht van de percelen in Suriname gebruik heeft gemaakt van een valselijk gelegaliseerde verkoopvolmacht voorzien van een vervalste handtekening van de vrouw.
15. De rechtbank heeft de vrouw het tegenbewijs opgedragen van de voorshands door de rechtbank bewezen geachte stelling van de man dat de handtekening op de verkoopvolmacht afkomstig is van de vrouw en dat deze volmacht derhalve geldig is.
16. De vrouw heeft in eerste aanleg en in hoger beroep onder meer de volgende bewijsmiddelen bijeengebracht:
- een deskundigenbericht van het Nationaal Forensisch Instituut van 15 april 2016 waaruit blijkt dat bij de onderzoeker op basis van zijn onderzoek aan de hand van het hem ter beschikking gestelde materiaal zwaarwegende grond voor twijfel aan de authenticiteit van de betwiste handtekening bestaat;
- een brief van 30 juli 2008 van de Dienst Burgerzaken van de gemeente Den Haag aan de voormalige juridisch adviseur van de vrouw waarin wordt bericht dat de heer [naam ambtenaar] , die de handtekening van de vrouw gelegaliseerd zou hebben, niet bij de Dienst Burgerzaken bekend is. Voorts wordt geadviseerd proces-verbaal op te laten maken inzake de onderhandse verkoopvolmacht bij de regiopolitie Haaglanden;
- een brief van 2 september 2014 van de Dienst Burgerzaken aan de huidige advocaat van de vrouw waarin wordt meegedeeld dat de geplaatste legalisatie op de onderhandse verkoopvolmacht op diverse plaatsen niet correct is ingevuld, met name:
de persoon [naam ambtenaar] is nooit in dienst geweest van de dienst Burgerzaken
het datumstempel is niet gebruikt door de dienst Burgerzaken
de wijze van invulling van de geslachtsnaam wijkt af van de Haagse manier van invullen te weten: geslachtsnaam, voornaam. Mevr. of heer wordt niet geplaatst in de legalisatie.
De betaalde leges zijn wel correct;
- een brief van 13 januari 2009 van de Dienst Burgerzaken aan de toenmalig juridische adviseur van de vrouw waarin wordt vermeld dat de Dienst Burgerzaken naar aanleiding van de brief van 30 september 2008 van die juridische adviseur proces-verbaal op heeft laten maken;
- een e-mailbericht van 10 januari 2018 van de Backoffice Burgerzaken Advies te Den Haag aan de huidige advocaat van de vrouw waarin voor de door de advocaat gestelde vragen:
is het mogelijk dat de legalisatie gedaan zou kunnen worden door een stagiaire of tijdelijke arbeidskracht;
kunt u nagaan of de persoon [naam ambtenaar] ooit als stagiaire, tijdelijke arbeidskracht of anderszins werkzaamheden heeft verricht voor de Dienst Burgerzaken in 2007;
kan iemand namens de Dienst Burgerzaken een eigen format voor legalisaties hanteren;
kan het zijn dat een stempel van de Dienst Burgerzaken is gestolen of verdwenen is,
deels wordt verwezen naar de antwoorden in de brief van 22 augustus 2014
(het hof begrijpt: 2 september 2014)van de Dienst Burgerzaken en waarin voorts wordt gemeld dat legalisaties alleen worden gedaan door medewerkers in vaste dienst;
- een aanvullende schrift- en documentonderzoek van het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau van 6 november 2017 waarin op basis van aanvullende vergelijkingshandtekeningen van de vrouw, namelijk die op de akte van berusting van 18 juni 2006, wordt geconcludeerd: “Nu ik meer vergelijkingsmateriaal heb ontvangen, bestaat de aanleiding om de eerder getrokken conclusie te versterken. De betwiste handtekening is naar mijn mening door overtrekken en/of doordrukken tot stand gekomen. In vakjargon: de betwiste handtekening is door toepassing van listige kunstgrepen vervaardigd. Bij projectie van de thans ontvangen vergelijkingshandtekening op de betwiste handtekening (….), blijkt dat de schriftsporen in een dusdanige mate dekkend zijn dat dient te worden geconcludeerd dat sprake is geweest van overtrekken of doordrukken.”
17. Het hof stelt voorop dat de waardering van het bewijs aan de rechter is overgelaten, tenzij de wet anders bepaalt. De voormelde correspondentie met Dienst Burgerzaken van de gemeente Den Haag is naar het oordeel van het hof op zich al voldoende om het voorshands bewezen geachte - te weten dat de handtekening op de verkoopvolmacht die van de vrouw is - te ontzenuwen. Daarnaast acht het hof van belang de inhoud van de deskundigenonderzoeken van het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau. In het aanvullende onderzoek van dit bureau wordt het oordeel van de deskundige dat op basis van zijn onderzoek aan de hand van het hem ter beschikking gestelde materiaal zwaarwegende grond voor twijfel aan de authenticiteit van de betwiste handtekening bestaat, op basis van nieuw door de vrouw ter beschikking gesteld vergelijkingsmateriaal bevestigd en versterkt. De onderzoeker concludeert in het aanvullende rapport klip en klaar dat de handtekening van de vrouw onder de onderhandse verkoopvolmacht door toepassing van listige kunstgrepen is vervaardigd.
18. Gelet op de door de vrouw bijeengebrachte bewijsmiddelen, acht het hof - anders dan de rechtbank - bewezen dat de man de percelen grond in Suriname met gebruikmaking van een niet door de vrouw ondertekende, vervalste verkoopvolmacht, derhalve zonder toestemming van de vrouw heeft overgedragen. Aan al hetgeen de man omtrent de verkoopvolmacht heeft gesteld alsmede aan zijn bewijsaanbod dat daarop ziet, komt het hof niet meer toe. De derde grief van de vrouw die ziet op de door de rechtbank gehanteerde bewijslastverdeling behoeft, bij gebreke van belang daarbij, evenmin bespreking.
19. Het vorenstaande brengt mee dat de man in de rechtsverhouding met de vrouw de percelen grond in Suriname onbevoegd heeft overgedragen aan de stichting. Nergens is uit gebleken waarom de man wel bevoegd zou zijn deze percelen over te dragen. Het hof gaat er derhalve vanuit dat de percelen grond in Suriname in de onderlinge rechtsverhouding tussen de man en de vrouw nog steeds tot de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen behoren en dat de waarde alsnog verdeeld moet worden. Aan al hetgeen de man omtrent de overdracht van de percelen heeft gesteld alsmede aan zijn bewijsaanbod dat daarop ziet, komt het hof niet meer toe. De goede trouw waarop de man zich beroept, ziet alleen op de rechtsverhouding tussen de man en de stichting en niet op die tussen de man en de vrouw, zodat het hof daarmee geen rekening houdt.
20. Beoordeeld dient thans te worden voor welke waarde de percelen in de verdeling moeten worden betrokken.
21. Voor de waardering van de percelen grond in Suriname moet in beginsel volgens vaste jurisprudentie worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling. Nu de percelen grond in goederenrechtelijke zin niet meer tot de gemeenschap behoren (voor zover het hof bekend is de overdracht aan de stichting op zichzelf niet vernietigd), kunnen deze niet meer verdeeld worden. Wel kan in de onderlinge verhouding tussen partijen de waarde van de percelen in de verdeling worden betrokken. In dit specifieke geval dient op basis van de redelijkheid en billijkheid de waarde van de percelen naar het oordeel van het hof vastgesteld worden op de datum van dit arrest dan wel een datum die dicht daarbij in de buurt komt. Of ten tijde van de overdracht van het onroerend goed in 2007 een te lage verkoopprijs is gehanteerd, zoals de vrouw stelt, kan derhalve buiten bespreking blijven.
22. Het hof ziet aanleiding voor de waardering van de percelen grond in Suriname aan te knopen bij de door de vrouw in hoger beroep overgelegde taxatierapporten met toelichting (producties 7, 8 en 9 bij akte van 27 februari 2018). Hierin wordt de totale waarde van de percelen in begin 2018 gesteld op een bedrag van € 338.635,-. Het hof gaat ervan uit dat deze waarde niet dan wel niet veel zal afwijken van de waarde op de datum van dit arrest. De man heeft weliswaar aangevoerd dat hij niet betrokken is geweest bij het opstellen van die taxatierapporten, dat enkel sprake is van een zichttaxatie, dat er fouten in de rapporten staan en dat waarschijnlijk geen objectvergelijking is toegepast zodat de taxaties onjuist zijn, maar heeft van zijn kant geen enkele relevante waardering van de percelen in 2018 in het geding gebracht. Dit had naar het oordeel van het hof wel op zijn weg gelegen, gelet op de standpunten van de vrouw.
23. Het hof gaat voorbij aan het verzoek van de man een onafhankelijk beëdigd taxateur en makelaar te Suriname benoemen die de onderhandse verkoopwaarde van de percelen grond in Suriname per 17 april 2007 dient vast te stellen, nu deze datum niet de juiste peildatum is. Om diezelfde reden gaat het hof voorbij aan het bewijsaanbod van de man ter zake de waarde van de percelen grond in Suriname op 7 april 2007. De man geeft voorts niet concreet aan welke data hij bedoelt met de zinssnede:
‘en zo nodig op latere data’, zodat het hof daar eveneens aan voorbij gaat.
24. De vrouw meent dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man op grond van het huwelijksvermogensrecht bij helfte zou delen in de waarde van het onroerend goed, aangezien hij de percelen grond in Suriname met gebruikmaking van een vervalste volmacht heeft vervreemd en jarenlang als enige heeft gebruikt. Zij wenst primair en mede analoog aan artikel 3:194 lid 2 BW een bedrag uit overbedeling van 100% van de waarde ten tijde van de verdeling te ontvangen, door haar gesteld op het voormelde bedrag van
€ 338.635,- overeenkomstig de door haar in hoger beroep overgelegde taxatierapporten met toelichting.
25. De man stelt zich op het standpunt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de volledige waarde van de percelen in Suriname aan de vrouw zou toekomen. Volgens de man is de vrouw door de overdracht aan de stichting niet in een ongunstiger positie komen te verkeren omdat zij - al dan niet in het kader van verdeling - nog steeds aanspraak kan maken op de helft van de door de man ontvangen koopsom, dan wel op de helft van de waarde van het onroerend goed te Suriname. Van een verzwijgen, zoek maken of verborgen houden van de percelen als bedoeld in artikel 3:194 lid 2 dat zou leiden tot verbeurte van zijn aandeel in het goed aan de vrouw is geen sprake, aldus de man.
26. Het hof overweegt als volgt. Op grond van de hoofdregel van artikel 1:100 BW hebben partijen een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap en dient deze bij helfte te worden verdeeld. In zeer uitzonderlijke omstandigheden kan van de verdeling bij helfte worden afgeweken. Een dergelijke afwijking kan slechts worden aangenomen wanneer het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap. Een dergelijke zeer uitzonderlijke omstandigheid doet zich in het onderhavige geval naar het oordeel van het hof niet voor. Artikel 3:194 lid 2 BW is in het onderhavige geval niet van toepassing. De vrouw was op de hoogte van het feit dat de percelen grond tot de voormalige huwelijksgoederengemeenschap van partijen hebben behoord. Van verduistering door de man is derhalve geen sprake. Dat de man zonder toestemming van de vrouw de percelen grond onbevoegd aan de stichting heeft overgedragen, verdient geen schoonheidsprijs maar vormt geen grond voor toepassing van artikel 3:194 lid 2 BW.
27. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, stelt het hof de waarde van de percelen grond in Suriname vast op een bedrag van € 338.635,-, waarvan in het kader van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap toekomt aan de vrouw de helft, ofwel € 169.317,50. Het hof zal overeenkomstig bepalen.
28. De vrouw wenst dat de man alsnog wordt veroordeeld in de kosten van zowel de procedure in eerste aanleg - daaronder begrepen de kosten van de door haar ingeschakelde partijdeskundige en de kosten van het door haar gelegde beslag - als de procedure in hoger beroep. De man verweert zich daartegen.
29. Het hof ziet in de specifieke omstandigheden van deze zaak aanleiding de man als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van zowel de procedure in eerste aanleg als de procedure in hoger beroep te veroordelen. Hieronder vallen niet de kosten van het partijdeskundigenonderzoek en de kosten van het beslag. Artikel 239 Rv. ziet niet op dergelijke kosten en artikel 6:96 lid 2 BW evenmin, nu deze bepaling veronderstelt dat reeds een andere wettelijke verplichting tot schadevergoeding bestaat. Dit is in casu niet het geval aangezien het hof de zaak afdoet op de primaire vordering van de vrouw, welke vordering is gestoeld op verdeling en niet op onrechtmatige daad.
30. Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, behoeven de overige stellingen van partijen geen bespreking meer aangezien die niet relevant zijn voor het onderhavige oordeel.
31. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.