ECLI:NL:GHDHA:2018:3780

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 oktober 2018
Publicatiedatum
25 januari 2019
Zaaknummer
22-004171-17
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor georganiseerde cocaïnehandel met voorwaardelijke gevangenisstraf

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die zich in georganiseerd verband en op professionele wijze heeft beziggehouden met de handel in cocaïne. De verdachte is geboren in Marokko in 1970 en heeft geen bekende vaste woon- of verblijfplaats in Nederland. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 17 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De zaak is voortgekomen uit een eerder vonnis van de rechtbank Rotterdam van 14 oktober 2010, waartegen hoger beroep is ingesteld. De Hoge Raad heeft op 19 september 2017 het eerdere arrest van het hof vernietigd en de zaak terugverwezen voor herbehandeling. Tijdens de zittingen in hoger beroep op 21 maart en 26 september 2018 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een gevangenisstraf van 30 maanden had geëist. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn van de procedure is overschreden, wat heeft geleid tot een strafkorting. De verdachte is schuldig bevonden aan het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, met name het vervoeren en aanwezig hebben van cocaïne. Het hof heeft ook geoordeeld dat er geen sprake was van schending van het gelijkheidsbeginsel in de vervolging van de verdachte en zijn medeverdachten. De in beslag genomen geldtelmachine is verbeurd verklaard. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken.

Uitspraak

Rolnummer: 22-004171-17
Parketnummer: 10-750169-07
Datum uitspraak: 10 oktober 2018
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 14 oktober 2010 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (Marokko) in het jaar [geboortejaar] 1970,
zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en - na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden - het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 21 maart 2018 en 26 september 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 primair en 6 ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 subsidiair, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
57 maanden met aftrek van voorarrest. Voorts is er een beslissing genomen omtrent het beslag als nader in het vonnis waarvan beroep omschreven.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit hof heeft in hoger beroep bij arrest van 7 oktober 2015 de verdachte van het onder 1 primair ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder
1. subsidiair, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden met aftrek van voorarrest. Voorts is beslist omtrent het in beslag genomen voorwerp als nader in het arrest vermeld.
Namens de verdachte is tegen het arrest beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 19 september 2017 het arrest van dit hof van 7 oktober 2015 vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 en 4 ten laste gelegde en de strafoplegging en heeft de zaak terug-gewezen naar dit hof opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Omvang van het hoger beroep
Gelet op voormelde procesgang is met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 19 september 2017 de zaak aan het oordeel van het hof onderworpen voor wat betreft het onder 2 en 4 ten laste gelegde en de strafoplegging.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - ten laste gelegd dat:
2:
(zaak "Zonzeel")
hij op of omstreeks 23 februari 2008, althans in de periode van 20 februari 2008 tot en met 23 februari 2008, te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in art. 1 lid 5 van de Opiumwet, althans heeft verkocht, afgeleverd, verstrekt of vervoerd, en/of aanwezig gehad
ongeveer 3,2 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) opzettelijk
- voornoemd middel in een auto (laten) vervoer(d)(en) met
bestemming naar het buitenland, te weten België;
- ( telkens) met (een) afnemer(s) telefonische afspraken
gemaakt voor de verkoop/levering van cocaïne en/of
- ( telkens) prijsafspra(a)k(en) gemaakt en/of
- ( telkens) (een) afnemer(s) ontmoet en/of
- ( een hoeveelheid van een materiaal bevattende) cocaïne
voor handen gehad en overgedragen;
4:
(zaak "België")
hij op of omstreeks 20 maart 2008, althans in de periode van 17 maart 2008 tot en met 20 maart te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in art. 1 lid 5 van de Opiumwet, althans heeft verkocht, afgeleverd, verstrekt of vervoerd, en/of aanwezig gehad ongeveer
3 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) opzettelijk
- voornoemd middel in een auto (laten) vervoer(d)(en) met
bestemming naar het buitenland, te weten België;
- ( telkens) met (een) afnemer(s) telefonische afspraken
gemaakt voor de verkoop/levering van cocaïne en/of
- ( telkens) prijsafspra(a)k(en) gemaakt en/of
- ( telkens) (een) afnemer(s) ontmoet en/of
- ( een hoeveelheid van een materiaal bevattende) cocaïne
voor handen gehad en overgedragen.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 2, impliciet subsidiair en 4, impliciet subsidiair ten laste gelegde (dat wil zeggen: tweemaal opzettelijke overtreding van het in artikel 2 onder B en C van de Opiumwet gegeven verbod) en het onder 1 subsidiair, 3 en 5 bewezen verklaarde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie in de onderhavige zaak niet-ontvankelijk dient te worden verklaard op grond van het overschrijden van de redelijke termijn in combinatie met de schending van een eerlijk proces. De termijn van vervolging is onaanvaardbaar lang.
Daarnaast is gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door [medeverdachte] niet te vervolgen, hoewel hij is aangehouden met 4 kilogram cocaïne.
De advocaat-generaal heeft bevestigd dat de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep is geschonden, maar stelt dat daaraan niet de conclusie dient te worden verbonden dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk is. Voorts heeft hij erop gewezen dat [medeverdachte] langdurig onvindbaar is gebleken, en dat dat de oorzaak van het niet vervolgen van [medeverdachte] is geweest. Er is geen sprake van schending van het gelijkheids-beginsel, omdat de zaak van de verdachte en zijn medeverdachten van die van [medeverdachte] verschilt, zowel wat betreft de feiten als de rol die men daarin heeft vervuld.
Het hof stelt vast dat de feitelijke gang van zaken als volgt is geweest:
a. De verdachte is aangehouden op 31 maart 2008, op 1 april 2008 in verzekering gesteld en op 22 oktober 2008 geschorst uit de voorlopige hechtenis. Op 28 september 2010 is de geschorste gevangenhouding opgeheven, terwijl deze dezelfde dag wederom geschorst is.
b. In eerste aanleg hebben zittingen plaatsgevonden op 16 juli 2008, 8 oktober 2008, 22 oktober 2008, en op 28 en 30 september 2010. Op 14 oktober 2010 heeft de rechtbank vonnis gewezen.
c. Het hof heeft op 30 januari 2013 het vonnis met de bewijsmiddelen en het proces-verbaal van de rechtbank ontvangen.
d. Op 9 februari 2015 heeft een regie-zitting plaatsgevonden.
e. De raadsheer-commissaris bij dit hof heeft op 17 juli 2015 een proces-verbaal opgemaakt inzake het doen van afstand van het horen van [verdachte] als getuige door de raadslieden mrs. G.N. Weski en J.C. Spigt en de advocaat-generaal mr. E. Kole.
f. Op 15 en 23 september 2015 heeft de inhoudelijke behandeling in hoger beroep plaatsgevonden, terwijl op 7 oktober 2015 arrest is gewezen.
g. Namens de verdachte is tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
h. Bij arrest van 19 september 2017 heeft de Hoge Raad het arrest van het hof gedeeltelijk vernietigd en de zaak teruggewezen naar het hof, zoals hiervoor vermeld onder ‘procesgang’.
i. Op 21 maart 2018 is een aanvang gemaakt met de inhoudelijke behandeling in hoger beroep. De verdachte is toen niet in persoon verschenen, doch bij gemachtigd raadsvrouw. Het hof heeft op die zitting een door de advocaat-generaal ingediende vordering tot wijziging van de tenlastelegging toegewezen. De zaak werd voor onbepaalde tijd aangehouden, om de raadsvrouw de gelegenheid te geven de wijziging van de tenlastelegging met de verdachte te bespreken.
j. Op 26 september 2018 is de behandeling van de zaak in hoger beroep afgerond.
k. Op 10 oktober 2018 wijst het hof het onderhavige arrest.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het voorschrift van artikel 6, eerste lid, van het EVRM inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn beoogt onder meer te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een verdere strafvervolging zou moeten leven.
Het hof is het met de verdediging en de advocaat-generaal eens dat vast staat dat die redelijke termijn in dit geval in aanzienlijke mate is overschreden. Bijzondere omstandigheden die dit tijdsverloop geheel of ten dele rechtvaardigen zijn gesteld noch gebleken.
De ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte dan wel de verdediging op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld behoren daar in ieder geval niet toe.
Verdachte heeft sinds 31 maart 2008 moeten leven met de dreiging van de strafzaak en het opgelegd krijgen van een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof acht het aannemelijk dat de verdachte hierdoor in zijn persoonlijk leven nadeel heeft ondervonden als aangegeven door de verdediging.
Dat los van de schending van de redelijke termijn sprake is geweest van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling is tekortgedaan is, zoals ook hierna zal worden overwogen, niet aannemelijk geworden.
Afwegend enerzijds de aanzienlijke mate waarin de termijn waarin de strafzaak behandeld zou moeten zijn is overschreden, tegen anderzijds het daardoor door de verdachte ondervonden nadeel, is het hof van oordeel dat de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie niet in aanmerking komt als sanctie op dit vormverzuim, maar wel strafreductie. Op de mate waarin strafreductie zal worden toegepast, zal hierna worden ingegaan.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat de zaak van de verdachte en zijn medeverdachten van die van [medeverdachte] verschilt, zowel wat betreft de feiten als de rol die men daarin heeft vervuld.
Het verschil in vervolgingsbeslissing is derhalve niet van belang in het kader van de beoordeling van de gestelde niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Bewijsuitsluiting
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat een genoegzame grondslag voor de verdenking van de verdachte en de tegen hem ingezette opsporingsmiddelen en dwangmiddelen ontbreekt, zodat de daarmee verkregen resultaten ingevolge artikel 359a Wetboek van Strafvordering dienen te worden uitgesloten van het bewijs. De wijze waarop het onderzoek is gestart en de wijze waarop de toepassing van de BOB-middelen is onderbouwd, kan niet als rechtmatig worden beschouwd, aldus de raadsvrouw.
De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat de verdenking tegen de verdachte en de verdere inzet van opsporingsmiddelen voldoende gegrond is op het startproces-verbaal van 22 januari 2008. Het resultaat dat daaruit is voortgevloeid kan worden gebezigd voor het bewijs.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
In mei 2006 werd door de Criminele Inlichtingen Eenheid de navolgende informatie verstrekt: “[medeverdachte 2] haalt cocaïne waarin hij handelt bij cafetaria [café] in Rotterdam. In dit cafetaria heeft hij contacten met een Marokkaanse man die [medeverdachte 3] heet met zijn voornaam. [medeverdachte 3] en zijn oudere broer handelen in cocaïne, kopen de cocaïne zelf per 20 à 30 kilo in. De deals worden in het cafetaria afgehandeld.”
Medio 2007 vond een strafrechtelijk onderzoek plaats onder de projectnaam [projectnaam]. Door meerdere leveranciers zou cocaïne worden geleverd aan de familie [medeverdachte 4]. Binnen dit onderzoek werden twee broers geïdentificeerd waarmee de familie [medeverdachte 4] “zaken” deed. Deze broers waren de verdachte en zijn broer [medeverdachte 3]. Uit gedurende korte tijd (september 2007) opgenomen en afgeluisterde telefoongesprekken ontstond het vermoeden dat de beide broers de beschikking hadden over een grote hoeveelheid cocaïne, die per kilo werd verkocht aan meer dan
23 personen. Omdat de broers [verdachte+medeverdachte 3] niet vielen binnen de doelstelling van het onderzoek [projectnaam] werd het onderzoek naar hen gestaakt. Met toestemming van de officier van justitie zijn de gegevens met betrekking tot de verdachte en zijn broer uit het onderzoek [projectnaam] gebruikt als basis voor een nieuw opsporingsonderzoek, te weten het onderhavige. Een en ander is vastgelegd in een startproces-verbaal d.d. 22 januari 2008, documentcode [x].
De in het kader van het onderzoek [projectnaam] afgeluisterde telefoongesprekken waaraan de verdachte en zijn broer [medeverdachte 3] deelnamen, zijn nadien overgelegd en gevoegd in dit dossier.
De leider van het onderzoek [onderzoek] en de CIE-chef die verantwoordelijk is voor het genoemde CIE-bericht zijn als getuige gehoord door de rechter-commissaris in aanwezigheid van de verdediging, die ook vragen heeft kunnen stellen.
Het hof stelt vast dat het eerdergenoemde startproces- verbaal van 22 januari 2008 is gebaseerd op bevindingen die dateren van september 2007 en voortvloeien uit een strafrechtelijk onderzoek. Blijkens dit proces-verbaal is er op dat moment in 2007 voor gekozen geen verder onderzoek te doen naar aanleiding van deze bevindingen en het onderzoek te beperken. Naar het oordeel van het hof vormden deze bevindingen van september 2007 in januari 2008 een voldoende basis voor een strafrechtelijk onderzoek en leverden zij een zodanige mate van verdenking op dat in redelijkheid bevolen kon worden met een technisch hulpmiddel communicatie op te nemen en observatie door politieambtenaren te laten plaatsvinden. Niet vereist was dat de bevindingen van september 2007 in januari 2008 nader werden getoetst dan wel, in de woorden van de verdediging, werden ‘veredeld’.
Dat de CIE-informatie uit 2006, die separaat in dit proces-verbaal vermeld is, daarbij enige rol heeft gespeeld, blijkt niet. Zelfs indien dit anders mocht zijn geweest, dan nog geldt dat deze CIE-informatie bevestiging vindt in de bevindingen van september 2007 en aldus is ‘veredeld’.
Van een vormverzuim in de zin van artikel 359a Wetboek van Strafvordering ten aanzien van de start van het onderzoek en de inzet van BOB-middelen is derhalve geen sprake.
Voorts is door de verdediging betoogd dat de verklaringen van [getuige 2] bij de politie dienen te worden uitgesloten van het bewijs op de grond dat zij slechts verklaard heeft als gevolg van de op haar uitgeoefende dwang, terwijl aan haar tot de voorgeleiding bij de rechter-commissaris geen rechtsbijstand gegeven is. Deze verklaringen zijn inhoudelijk onjuist en ten onrechte belastend, aldus de verdediging.
De advocaat-generaal heeft betwist dat [getuige 2] onder dwang verklaard heeft en dat deze verklaringen onjuist en ten onrechte belastend zijn. Hij heeft gewezen op de inhoud van het getapte gesprek van 2 maart 2008 en de verklaring van [getuige 2] als verdachte bij de rechter-commissaris (in aanwezigheid van een advocaat), waaruit ook blijkt dat zij vermoedt dat sprake is geweest van verdovende middelen.
Het hof stelt vast dat [getuige 2] op 31 maart 2008 als verdachte is aangehouden en vervolgens in verzekering is gesteld. In deze periode heeft zij diverse verklaringen afgelegd. Zij heeft eerst ter gelegenheid van de voorgeleiding bij de rechter-commissaris bijstand van een advocaat gehad. Als alleenstaande moeder had zij de zorg voor een indertijd 8-jarige dochter. Als gevolg van de beperkingen die op haar van toepassing waren, wist zij niet waar haar dochter verbleef en wie de zorg voor haar op zich had genomen. Als getuige bij de rechter-commissaris heeft zij de door haar afgelegde verklaringen van 1 tot en met 3 april 2008 herroepen.
Het hof gaat voorbij aan de stelling van de verdediging dat [getuige 2] gedreigd is dat haar kind afgepakt zou worden en dat gezegd is dat zij na 14 dagen naar huis zou mogen als zij zou bekennen, aangezien deze stellingen niet nader concreet onderbouwd zijn en ook anderszins niet aannemelijk zijn geworden.
Het hof stelt voorop dat het gegeven dat [getuige 2] niet was voorzien van rechtsbijstand ten tijde van het afleggen van haar verklaringen tegenover de politie voorafgaand aan de voorgeleiding bij de rechter-commissaris er op zichzelf niet aan in de weg staat dat deze verklaringen als getuigenverklaring worden gebruikt in de zaak van de verdachte. De zogenoemde Salduz-norm strekt immers ter bescherming van de rechten van verdachten, niet tot bescherming van de belangen van getuigen. Wel noopt de omstandigheid dat [getuige 2] in die periode geen rechtsbijstand heeft genoten, als ook de overige hiervoor genoemde vaststaande omstandigheden, tot behoedzaamheid bij de beoordeling van deze verklaringen.
Het hof stelt vast dat de verklaring van [getuige 2] van 3 april 2008 inzake het tellen van geld (documentcode [x] ) bevestiging vindt in de bij de huiszoeking in de woning van [getuige 2] aangetroffen geldtelmachine. Voorts vindt deze verklaring inzake het bewaren van spullen in de woning van [getuige 2] bevestiging in de observatie van 26 maart 2008, alsmede voor het overige in de tapgesprekken van 20 maart 2008 te 23:47:49 uur, 27 maart 2008 te 14:49:30 uur en de bewijsmiddelen in de zaak België (voor wat betreft de verklaring van 2 april 2008, documentcode [x] inzake het raadplegen van een advocaat over de verdwijning van [getuige 3] verzoek van [verdachte+medeverdachte 3]).
Onder deze omstandigheden en met in achtneming van de te betrachten behoedzaamheid zal het hof delen van de genoemde verklaringen van [getuige 2] van 2 en 3 april 2008 als bewijsmiddel gebruiken.
Door de verdediging gedane voorwaardelijke verzoeken
De raadsvrouw heeft, voor het geval het hof de verdachte niet zal vrijspreken van het onder 2 en 4 ten laste gelegde, ter terechtzitting in hoger beroep een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het horen van [getuige 2] en [getuige 3] als getuigen.
Ten aanzien van het verzoek tot het horen [getuige 2] als getuige is het hof van oordeel dat de noodzaak daartoe niet is gebleken, nu deze getuige reeds op 1 oktober 2008 door de rechter-commissaris in het bijzijn van de verdediging is gehoord.
Ten aanzien van het verzoek tot het horen van [getuige 3] is het hof van oordeel dat het onaannemelijk is dat deze getuige binnen een aanvaardbare termijn zal verschijnen. De verzoeken worden derhalve afgewezen.
Partiële vrijspraak
Met de advocaat-generaal en de raadsvrouw is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte en/of zijn mededader(s) zich schuldig heeft/hebben gemaakt aan buiten het grondgebied van Nederland brengen en met bestemming naar het buitenland vervoeren, ten vervoer aannemen of ten vervoer aanbieden van verdovende middelen, zodat de verdachte van dat onderdeel van de tenlastelegging dient te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 en 4 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2:
(zaak "Zonzeel")
hij
op of omstreeks 23 februari 2008, althansin de periode van 20 februari 2008 tot en met 23 februari 2008
,te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen
, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in art. 1 lid 5 van de Opiumwet, althansheeft verkocht, afgeleverd, verstrekt of vervoerd, en/of aanwezig gehad ongeveer 3,2 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet,immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) opzettelijk
- voornoemd middel in een auto (laten) vervoer(d)(en) met

bestemming naar het buitenland, te weten België;

-
(telkens)met (een) afnemer(s) telefonische afspraken
gemaakt voor de verkoop/levering van cocaïne en
/of
- (telkens) prijsafspra(a)k(en) gemaakt en/of
-
(telkens)(een) afnemer
(s)ontmoet en
/of
- ( een hoeveelheid van een materiaal bevattende) cocaïne
voor handen gehad en overgedragen;
4:
(zaak "België")
hij
op of omstreeks 20 maart 2008, althansin de periode van 17 maart 2008 tot en met 20 maart
2008te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in art. 1 lid 5 van de Opiumwet, althansheeft verkocht, afgeleverd, verstrekt of vervoerd, en/of aanwezig gehad ongeveer
3 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet,immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) opzettelijk
- voornoemd middel in een auto (laten) vervoer(d)(en) met

bebestemming naar het buitenland, te weten België;

-
(telkens)met (een) afnemer(s) telefonische afspraken
gemaakt voor de verkoop/levering van cocaïne en
/of
- (telkens) prijsafspra(a)k(en) gemaakt en/of
-
(telkens)(een) afnemer
(s)ontmoet en
/of
-
(een hoeveelheid
(van een materiaal bevattende
)cocaïne
voor handen gehad en overgedragen.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijf-fouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Het hof heeft voorts in de bewezenverklaring onder 4 de periode waarin het ten laste gelegde heeft plaatsgevonden nader vastgesteld door aan het eind daarvan het jaartal 2008 in te voegen, dat door een kennelijke vergissing was weggevallen. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging. Ten aanzien van de invoeging van het jaartal overweegt het hof nog dat het de verdachte duidelijk moet zijn geweest welke periode bedoeld was, nu de (in hoger beroep gewijzigde) tenlastelegging als pleegdatum vermeldt: “op of omstreeks 20 maart 2008, althans in de periode van 17 maart 2008 tot en met 20 maart”. Hieruit kan worden opgemaakt dat bedoeld is de ten laste gelegde periode op 20 maart 2008 te laten eindigen.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 2 en 4 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B en C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich in georganiseerd verband en op professionele wijze bezig gehouden met de handel in cocaïne en het verrichten van voorbereidingshandelingen daartoe. Voorts heeft hij zich samen met zijn mededader(s) tot tweemaal toe schuldig gemaakt aan het vervoeren en aanwezig hebben van cocaïne, zoals in de bewezenverklaring nader omschreven.
Hij heeft daarmee een bijdrage geleverd aan de instandhouding van het criminele drugscircuit in het land. Door harddrugs wordt de volksgezondheid ernstig bedreigd. Feiten als deze brengen bovendien onrust voor de samenleving met zich mee en zijn maatschappelijk gezien onaanvaardbaar. Ten slotte leiden drugs veelal, direct en indirect, tot vele vormen van criminaliteit.
De verdachte en zijn mededader(s) hebben hiervoor kennelijk geen enkel oog gehad en waren slechts uit op eigen financieel gewin.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 10 september 2018, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een soortgelijk feit en dat ook niet is gebleken dat hij zich nadien schuldig heeft gemaakt aan het plegen van een strafbaar feit.
Het hof heeft bij de op te leggen straf rekening gehouden met de omstandigheid dat zowel in de fase van de berechting in eerste aanleg, als in de fase van inzending van de stukken door de rechtbank naar het hof en in de fase van de berechting in hoger beroep sprake is geweest van een ernstige overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, waardoor de verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van verdere strafvervolging heeft moeten leven. Het hof ziet hierin aanleiding om daar bij het opleggen van de straf rekening mee te houden en zal daarom als hieronder toegelicht een strafkorting toepassen.
Gelet op het feit dat de verdachte buiten deze strafzaak nimmer in aanraking is gekomen met politie of justitie, almede gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals deze ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht, acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden in beginsel een passende reactie op de bewezen verklaarde feiten.
In de ernstige overschrijding van de redelijke termijn ziet het hof echter aanleiding een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur op te leggen, waarbij het onvoorwaardelijk deel de duur van de voorlopige hechtenis niet overschrijdt.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Beslag
Het hof is van oordeel dat de in beslag genomen en nog niet teruggegeven geldtelmachine verbeurd dient te worden verklaard, nu dit voorwerp tot het begaan van één of meer van de bewezen verklaarde feiten is bestemd.
Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c, 24, 33, 33a en 57 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 en 4 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 en 4 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte voor het thans onder 2 en 4 bewezen verklaarde en het bij arrest van dit hof van
7 oktober 2015 onder 1 subsidiair, 3 en 5 bewezen verklaarde tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
24 (vierentwintig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
17 (zeventien) maandenniet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
een geldtelmachine (goedcode A.A05.21).
Dit arrest is gewezen door mr. L.F. Gerretsen-Visser,
mr. M.C.R. Derkx en mr. H.P.Ch. van Dijk, in bijzijn van de griffier A. van der Schalk.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 10 oktober 2018.
Mr. M.C.R. Derkx is buiten staat dit arrest te ondertekenen.