ECLI:NL:GHDHA:2018:3775

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 december 2018
Publicatiedatum
22 januari 2019
Zaaknummer
200.241.877/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van een geregistreerd partnerschap met betrekking tot een gemeenschappelijke woning en financiële verplichtingen

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van een geregistreerd partnerschap tussen de man en de vrouw, waarbij een gemeenschappelijke woning betrokken is. De woning is verkocht met een restschuld van € 41.775,91, die door de man en de vrouw moet worden afgelost. De man lost maandelijks € 400,- af, terwijl de vrouw slechts € 75,- per maand bijdraagt. De rechtbank had eerder de ontbinding van het geregistreerd partnerschap uitgesproken en de verdeling van de partnerschapsgemeenschap vastgesteld, inclusief de verplichting van de man om kinderalimentatie te betalen. De man is in hoger beroep gegaan tegen een vonnis van de kantonrechter, waarin hij werd veroordeeld tot betaling aan de vrouw van € 15.949,35. De vrouw vorderde nakoming van betalingsverplichtingen die voortvloeien uit de eerdere beschikking van de rechtbank.

Het hof heeft de grieven van de man beoordeeld, waarbij de eerste grief betrekking had op de redelijkheid en billijkheid van de vordering van de vrouw. Het hof oordeelde dat de vrouw, hoewel zij een opeisbare vordering heeft, de man in een onredelijke financiële positie zou brengen, wat zou leiden tot ernstige gevolgen voor hem en de kinderen. De man heeft al aanzienlijke bedragen afgelost op de restschuld en zou een regresvordering op de vrouw verkrijgen die hoger is dan het bedrag dat de vrouw nu vordert. Het hof heeft daarom de vordering van de vrouw afgewezen.

De tweede grief van de man, die zich richtte op de toepassing van artikel 3:178 BW, werd verworpen omdat de vorderingen van de vrouw niet als verdelingsvorderingen konden worden gekwalificeerd. De overige grieven van de man, die betrekking hadden op de nota van de makelaar en het gebruik van de creditcard, werden ook in het voordeel van de man beslist. Het hof heeft de vordering van de vrouw afgewezen en de vrouw veroordeeld tot betaling aan de man van € 1.686,81, met wettelijke rente. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.241.877/01
Rolnummer rechtbank: 6060838 \ RL EXPL 17-14527
arrest van 21 december 2018
inzake
[de man]
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J.A. Hoste te Den Haag,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.G. Schnoor te Den Haag.

1.Het procesverloop

1.1.
De man is op 21 juni 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de
kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 21 maart 2018 (hierna: het bestreden vonnis).
De man heeft vijf grieven in de dagvaarding genomen. Op 14 augustus 2018 heeft de vrouw een memorie van antwoord ingediend.
1.2
De man heeft comparitie, althans pleidooi gevraagd. Het hof heeft pleidooi bepaald, welke is gehouden op 14 december 2018. Verschenen zijn partijen met hun advocaten.
De advocaten hebben pleitnotities overgelegd en ermee ingestemd dat het hof arrest wijst op het griffiedossier, onder aanvulling van de pleitnotities.

2.De feiten en het geschil

2.1.
Partijen waren geregistreerd partners. Tot de partnerschapsgemeenschap behoorde
een woning, die zij samen met hun twee kinderen bewoonden (hierna: de woning). De woning is uiteindelijk verkocht en geleverd met een restschuld van € 41.775,91. De man lost hierop € 400,- per maand af en de vrouw - zo staat als onbetwist vast - € 75,- per maand.
Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 18 april 2016 is de ontbinding van het geregistreerd partnerschap uitgesproken (hierna: de beschikking van 18 april 2016). Daarin is verder onder meer de verdeling van (een gedeelte van) de partnerschapsgemeenschap vastgesteld, met als peildatum 21 april 2015. Aan de man zijn daarbij saldi op bankrekeningen toebedeeld, onder verrekening van de helft van die saldi op de peildatum aan de vrouw. Verder is een door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie vastgesteld van € 336,- per kind per maand.
2.2.
Beide partijen hebben in eerste aanleg vorderingen ingesteld die betrekking hebben op de afwikkeling van de (verdeling van de) partnerschapsgemeenschap. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis in conventie de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van
€ 15.949,35 en in de proceskosten van de vrouw. In reconventie is de vrouw veroordeeld tot betaling van € 2.215,27 aan de man, zijn de proceskosten gecompenseerd en is het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.3.
De man vordert dat het hof bij uitvoerbaar te verklaren arrest het bestreden vonnis partieel vernietigt, de inleidende vorderingen van de vrouw afwijst en het door de kantonrechter afgewezen gedeelte van de vorderingen van de man alsnog toewijst. Tevens vordert de man (zo volgt uit zijn pleitaantekeningen) dat de proceskosten van beide instanties worden gecompenseerd.
2.4.
De vrouw concludeert tot afwijzing daarvan en bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van de man in de kosten van het hoger beroep.

3.De beoordeling

Competentie kantonrechter
3.1.
De inleidende vordering van de vrouw betreft de nakoming van betalingsverplichtingen die voortvloeien uit de vaststelling van de verdeling met een beloop van minder dan € 25.000,-. Anders dan de man betoogt, heeft de kantonrechter zich dan ook terecht bevoegd geacht om daarover te oordelen (artikel 93 sub a Rv) en is verwijzing van de zaak naar een kamer van de rechtbank voor andere zaken dan kantonzaken niet aan de orde (artikel 71 lid 1 Rv).
Grief 1: strijd met redelijkheid en billijkheid?
3.2.
Deze grief richt zich tegen 6.4 van het bestreden vonnis. Daarin verwerpt de kantonrechter het verweer van de man, inhoudende dat de vrouw met de vordering tot nakoming van de beschikking van 18 april 2016 in strijd handelt met de redelijkheid en billijkheid. De man betoogt met deze grief dat de kantonrechter dit (primaire) verweer ten onrechte heeft verworpen. De vrouw verweert zich daartegen. Op de relevante omstandigheden waarop partijen zich in dit verband beroepen zal het hof hierna ingaan.
3.3.
Deze grief raakt de kern van het onderhavige hoger beroep. De vrouw vordert in deze procedure nakoming van betalingsverplichtingen zoals vastgelegd in de beschikking van 18 april 2016, en daarnaast nog betaling uit hoofde van regres. De grief legt de vraag voor of dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof beantwoordt die vraag in dit specifieke geval bevestigend en acht daartoe de volgende omstandigheden van belang. De vrouw heeft weliswaar een opeisbare vordering op de man, maar de man zal een hogere tegenvordering op de vrouw verkrijgen. Deze gemeenschap vertegenwoordigt namelijk een negatieve waarde en de facto is sprake van onderbedeling van de man. Vaststaat dat er een restschuld is van € 41.775,91. Ieder van partijen moet de helft daarvan dragen. Het is (met name) de man die – reeds vanaf het ontstaan daarvan en inmiddels al geruime tijd – aflost op deze restschuld. De man heeft met maandelijkse aflossingen van € 400,- tot op heden in totaal € 12.400,- afgelost. Partijen gaan ervan uit dat de man deze aflossingen op dezelfde wijze zal voortzetten. Dit betekent dat de man een aanzienlijke regresvordering op de vrouw zal verkrijgen, hoger dan het bedrag waarvan zij nu betaling vordert. Verder is gebleken dat nakoming op dit moment zeer ingrijpende financiële gevolgen zal hebben voor de man (evenals voor de kinderen en de vrouw zelf). De man heeft gemotiveerd naar voren gebracht dat nakoming zal betekenen dat hij geen kinderalimentatie meer zal kunnen voldoen, hij geen aflossingen meer op de restschuld zal kunnen verrichten, zijn huurbetalingen in gevaar zullen komen en hij zal afstevenen op een faillissement. In dat kader heeft de man ook - onbetwist - naar voren gebracht dat de vrouw beslag heeft doen leggen op zijn zakelijke rekening, waardoor de man niet de door hem verschuldigde omzetbelasting heeft kunnen voldoen. De stellingen van de man over zijn slechte financiële situatie en de zeer ingrijpende gevolgen van toewijzing van de vordering van de vrouw vinden ook steun in de beschikking van 18 april 2016, waarin het verzoek van de vrouw om partneralimentatie (geheel) is afgewezen vanwege het gebrek aan draagkracht en waaruit volgt dat – anders dan de vrouw aanvoert – de restschuld niet is meegenomen in de berekening van de door de man te betalen kinderalimentatie. De vrouw heeft mede in het licht hiervan de stellingen van de man onvoldoende gemotiveerd betwist. De vrouw heeft nog wel aangevoerd dat de man de hem toebedeelde saldi op de bankrekeningen ‘zichzelf heeft toegeëigend’ en dat het de man kwalijk te nemen is dat hij die niet heeft aangewend voor aflossing van de restschuld. Het hof volgt de vrouw niet in dit betoog. De man heeft – reeds in de inleidende dagvaarding en wederom in hoger beroep – naar voren gebracht dat die saldi volledig zijn besteed aan de vaste lasten van de woning, waarin de vrouw met de kinderen is blijven wonen na het feitelijk uiteengaan. De vrouw heeft dit niet betwist, zodat hiervan moet worden uitgegaan.
3.4.
De conclusie is dat grief 1 van de man slaagt. Het hof zal dan ook het bestreden vonnis vernietigen voor zover daarbij de inleidende vordering van de vrouw is toegewezen (onder 1 in het dictum van het bestreden vonnis).
Grief 2: toepassing artikel 3:178 lid 2 BW?
3.5.
De man heeft gevorderd te bepalen dat eerst de restschuld wordt voldaan alvorens te verdelen, althans de vordering tot verdeling uit te sluiten voor drie jaren. De man beroept zich daartoe op artikel 3:178 lid 2 en lid 3 BW. De kantonrechter heeft deze vorderingen afgewezen en het beroep van de man op deze artikelleden verworpen. Grief 2 richt zich daartegen. Met deze grief betoogt de man dat de leden 2 en 3 van artikel 3:178 BW wel van toepassing zijn. De vrouw voert daartegen verweer.
3.6.
De grief gaat voorbij aan het feit dat reeds bij beschikking van 18 april 2016 de verdeling van de partnerschapsgemeenschap is vastgesteld. Zoals hiervoor onder 3.1. is overwogen, betreffen de vorderingen van de vrouw in de onderhavige procedure (grotendeels) de nakoming van betalingsverplichtingen die voortvloeien uit die vaststelling. Voor het overige betreffen de vorderingen van de vrouw regresvorderingen, ontstaan doordat zij na de peildatum gemeenschappelijke schulden heeft voldaan. Ook in zoverre is geen sprake van vorderingen tot verdeling. Artikel 3:178 lid 2 en lid 3 BW zijn alleen van toepassing wanneer een vordering tot verdeling aanhangig is. Daarvan is in de onderhavige zaak dus geen sprake. Genoemde artikelleden missen derhalve toepassing.
3.7.
De conclusie is dat de kantonrechter terecht de op artikel 3:178 BW gebaseerde vorderingen van de man heeft afgewezen. Grief 2 treft dus geen doel.
Grieven 3 en 4: nota van de makelaar
3.8.
Deze grieven zijn gericht tegen het verwerpen van het (meest) subsidiaire verweer van de man, zoals uiteengezet onder 12-16 van de conclusie van antwoord van de man, tegen het deel van de vordering van de vrouw dat ziet op de nota van de makelaar. Uit de bespreking van grief 1 volgt dat het primaire verweer van de man slaagt en dat reeds daarom de vordering van de vrouw in zijn geheel niet voor toewijzing in aanmerking komt. Bij beoordeling van de grieven 3 en 4 heeft de man dan ook geen belang meer. Bovendien heeft de vrouw zelf erkend dat zij de rekening van de makelaar niet heeft betaald. Met andere woorden: de vrouw kan dus geen regres vordering op de man hebben.
Grief 5: gebruik creditcard man
3.9.
De man heeft in reconventie tevens gevorderd om de vrouw te veroordelen tot betaling aan hem van € 1.686,81. Dit bedrag ziet op betalingen na de peildatum door de vrouw met de creditcard van de man. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen (onder 6 van het dictum) en daartoe de stelling van de vrouw gevolgd, inhoudende dat zij na de peildatum met de creditcard van de man nog goederen ten behoeve van de kinderen heeft gekocht omdat de man geen kinderalimentatie betaalde. Grief 5 komt hiertegen op. Volgens de man heeft hij betwist dat de goederen zijn gekocht ten behoeve van de kinderen. Verder voert hij aan dat bij beschikking van 30 april 2015 een voorlopige kinderalimentatie is bepaald van € 370,50 per kind per maand en dat hij altijd daaraan heeft voldaan.
3.10.
De vrouw voert met verwijzing naar de artikelen 1:81 en 1:82 BW aan dat ten tijde van haar handelingen partijen nog steeds een geregistreerd partnerschap hadden en zij verplicht waren elkaar het nodige te verschaffen en de kosten van de kinderen te dragen. De kantonrechter heeft daarom terecht overwogen dat deze posten ten goede zijn gekomen aan de kinderen en de vordering van de man afgewezen, aldus de vrouw.
3.11.
Het hof oordeelt als volgt. Vaststaat dat de vrouw zonder instemming van de man met zijn creditcard na ontbinding van het geregistreerd partnerschap betalingen heeft verricht van in totaal € 1.686,81. Dit betekent dat de vrouw in beginsel dit bedrag aan de man moet vergoeden. Ter rechtvaardiging voert de vrouw aan dat de betalingen zijn verricht ten behoeve van de kosten van de huishouding, in het bijzonder ten behoeve van de kinderen. Deze stelling heeft zij in het geheel niet onderbouwd, ook niet in hoger beroep. Dit had gelet op de betwisting van de man wel in de rede gelegen. Aldus is niet duidelijk geworden waaraan de vrouw het geld van de man heeft besteed. Bovendien staat vast dat, zoals de man aanvoert, op 30 april 2015 een voorlopige kinderalimentatie is bepaald van € 370,50 per kind per maand en dat de man - zoals hij onbetwist naar voren heeft gebracht - altijd aan deze alimentatieverplichting heeft voldaan. De vrouw had daarvan de kosten van de kinderen moeten voldoen.
3.12.
De conclusie is dat grief 5 van de man slaagt. Het hof zal het bestreden vonnis op dit punt vernietigen en de vordering van de man ter zake alsnog toewijzen. Dit geldt ook voor de gevorderde wettelijke rente met ingang van 2 januari 2017, waartegen geen afzonderlijk verweer is gevoerd.
Proceskosten
3.13.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering van de vrouw (in conventie) alsnog zal worden afgewezen. Het hof zal de op de toewijzing gebaseerde proceskostenveroordeling in conventie (dictum onder 2) vernietigen. Het hof ziet aanleiding om de proceskosten in beide instanties te compenseren, zoals de man vordert.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
vernietigt het bestreden vonnis gedeeltelijk, namelijk voor wat betreft het dictum onder 1, 2 en 6 voor zover de rechtbank de vordering van de man op de vrouw zoals vermeld in r.o. 3.9. tot en met 3.12. niet heeft toegewezen;
4.2.
wijst af de vordering van de vrouw om de man te veroordelen tot betaling aan haar van € 15.949,35, te vermeerderen met rente;
4.3.
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van € 1.686,81, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 januari 2017;
4.4.
verklaart het arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst af het meer of anders in hoger beroep gevorderde;
4.6.
compenseert de proceskosten in beide instanties, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.H.M. van der Heiden, A.N. Labohm en A.R.J. Mulder
en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 december 2018 in aanwezigheid van de griffier.