In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 13 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag. De verdachte, geboren in 1992, was eerder veroordeeld tot een geldboete van € 250,- voor diefstal van een lokfiets. De tenlastelegging betrof het wegnemen van een (lok)fiets in 's-Gravenhage op 29 augustus 2016, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening. De advocaat-generaal vorderde bevestiging van het vonnis en handhaving van de geldboete, met een proeftijd van één jaar.
Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd, maar heeft de verdachte alsnog veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 250,-, subsidiair 5 dagen vervangende hechtenis. Het hof oordeelde dat de verdachte het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen had geacht, maar sprak hem vrij van andere tenlasteleggingen. De verdediging had aangevoerd dat de verdachte in de veronderstelling verkeerde zijn eigen fiets te hebben gepakt, maar het hof oordeelde dat deze stelling niet aannemelijk was gemaakt.
De strafmotivering was gebaseerd op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het was begaan, en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Het hof hield rekening met het feit dat de verdachte niet eerder was veroordeeld voor een strafbaar feit. De beslissing van het hof werd genomen in het kader van de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c en 310 van het Wetboek van Strafrecht.