ECLI:NL:GHDHA:2018:3707

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
9 januari 2019
Zaaknummer
200.225.478 en 200.225.997
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontruiming van panden in het kader van verdeling nalatenschap

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, betreft het een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, waarin de ontruiming van panden die tot de nalatenschap van een overleden erflaatster behoren, werd gelast. De appellanten, bestaande uit meerdere erfgenamen, hebben grieven ingediend tegen de beslissing van de kantonrechter, die oordeelde dat de huurovereenkomsten die door CWN B.V. met huurders zijn gesloten, onbevoegd zijn aangegaan. De zaak draait om de vraag of de beheersovereenkomsten die door de erflaatster zijn gesloten, rechtsgeldig zijn en of de huurders recht hebben op bewoning van de panden. Het hof heeft vastgesteld dat de beheersovereenkomst uit 2008, die het beheer van de panden aan CWN toekende, rechtsgeldig was opgezegd en dat de huurders geen rechtsgeldige huurovereenkomsten hebben kunnen claimen. De grieven van de appellanten zijn verworpen, en de ontruimingsvordering is toegewezen. Het hof heeft de appellanten veroordeeld in de kosten van het geding en de ontruimingstermijn vastgesteld op twee maanden na betekening van het arrest.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummers : 200.225.478/01 (hierna ook:
Zaak I)
gevoegd met 200.225.997/01 (hierna ook:
Zaak II)
Zaak-/rolnummer rechtbank : 5206878\ CV EXPL 16-5284
Arrest van 18 december 2018
in de zaak met zaaknummer 200.225.478/01
(Zaak I)van:

1.[appellant 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellant 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3.
[appellant 3] ,wonende te [woonplaats]
,
4.
[appellant 4] ,wonende te [woonplaats] ,
5.
[appellant 5] ,wonende te [woonplaats] ,
6.
[appellant 6] ,wonende te [woonplaats] ,
7.
[appellant 7] ,wonende te [woonplaats] ,
8.
[appellant 8] ,wonende de [woonplaats] ,
9.
[appellant 9] ,wonende te [woonplaats] ,
10.
[appellant 10] ,wonende te [woonplaats] ,
11.
[appellant 11] ,hierna ook: [appellant 11] ,
wonende te [woonplaats] ,
12.
[appellant 12] ,wonende te [woonplaats] ,
13.
[appellant 13] ,wonende te [woonplaats] ,
14.
[appellant 14] ,wonende te [woonplaats] ,
15.
[appellant 15] ,wonende te [woonplaats] ,
16.
STICHTING ADMINISTRATIEKANTOOR WE’OD,kantoorhoudende te [woonplaats] ,
17.
AUTOBEDRIJF RENES B.V.,kantoorhoudende te [woonplaats] ,
18.
[appellant 18] ,wonende te [woonplaats] ,
19.
[appellant 19] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
individueel te noemen bij voormelde (achter)namen,
tezamen te noemen: [appellant 1] c.s. (mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. P.J. de Bruin te Rotterdam,
tegen:
Mr. Willem KREUKNIET,in zijn hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van [erflaatster] ,
kantoorhoudende te Barendrecht,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Kreukniet qq,
advocaat: mr. L.E. Leunissen te Den Haag,
en
in de zaak met zaaknummer 200.225.997/01
(
Zaak II)van:
Mr. Willem KREUKNIET,in zijn hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van [erflaatster] ,
kantoorhoudende te Barendrecht,
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel
hierna te noemen: Kreukniet qq,
advocaat: mr. L.E. Leunissen te Den Haag,
tegen:

1.[appellant 11] ,wonende te [woonplaats] ,hierna te noemen: [appellant 11] ,

2.
[appellant 12] ,wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [appellant 12] ,
3.
[appellant 18]wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [appellant 18] ,
4.
[appellant 19] ,wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [appellant 19] ,
geïntimeerden in het principaal appel,
appellanten in het incidenteel appel,
hierna tezamen ook te noemen: [appellant 11] c.s. (mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. P.J. de Bruin te Rotterdam.
Het geding
De zaken I en II betreffen het hoger beroep tegen het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, zitting houdende te Dordrecht , van 29 juni 2017 (hierna ook: het bestreden vonnis). [appellant 1] c.s. is bij exploot van 28 september 2017 in hoger beroep gekomen (Zaak I). Kreukniet qq is bij exploot van 22 september 2017 in hoger beroep gekomen (Zaak II). Beide zaken zijn gevoegd bij arrest van 20 maart 2018.
In zaak I is op 28 november 2017 de memorie van grieven genomen (met producties). Daarbij heeft [appellant 1] c.s. 13 grieven aangevoerd en zijn eis verminderd. Hierop heeft Kreukniet qq op 6 februari 2018 de memorie van antwoord (met producties) genomen.
In zaak II heeft Kreukniet qq op 5 december 2017 vijf grieven geformuleerd in zijn memorie van grieven (met producties). De memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel en wijziging/vermeerdering van eis (met producties A tot en met D) is door [appellant 11] c.s. op 29 mei 2018 genomen. Daarbij zijn drie grieven in incidenteel appel naar voren gebracht. Kreukniet qq heeft hierop gereageerd bij memorie van antwoord in incidenteel appel en reactie op wijziging/ vermeerdering van eis (met vijf producties, genummerd 6 tot en met 10) van 7 augustus 2018.
Vervolgens hebben partijen in de gevoegde zaken mondeling gepleit op 6 september 2018, dit aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Aan de pleitnota van [appellant 1] c.s. is een productie gehecht (bijlage testament 9 december 2009). Aan de zijde van Kreukniet qq is bij pleidooi als productie nog een e-mailwisseling van mr. Gerald de Jong en mr. Lennart Hordijk overgelegd.
Voorafgaande aan het pleidooi hebben partijen tevens de volgende producties overgelegd, die volgens afspraak met partijen tijdens het pleidooi gelden als overgelegd in alle zaken (ook in het tegelijkertijd behandelde beroep tegen afwijzing voorlopig getuigenverhoor, bekend onder zaaknummer 200.225.455/01; hierna ook
Zaak III). Het gaat om de volgende producties:
- De brief van de zijde van Kreukniet qq van 21 augustus 2018 (met producties 21 t/m 30);
- De brieven van 22 en 27 augustus 2018 aan de zijde van [appellant 1] c.s. met als producties de verklaringen van [appellant 14] , [appellant 12] en [appellant 1] , de brief van CWN aan de deurwaarder en een brief van [appellant 11] aan zijn broer [appellant 14] ;
- De brief van 22 augustus 2018 aan de zijde van [appellant 1] c.s., in Zaak I, bevattende tevens een akte houdende vermeerdering van eis met een vordering ex artikel 843a Rv.
Deze producties maken inmiddels onderdeel uit van alle drie de zaken. De akte geldt als genomen in Zaak I.
Aan het eind van het pleidooi/de mondelinge behandeling is met partijen gesproken over de achtergrond van deze zaken (een verdeling nalatenschap). In verband hiermee is de zaak verwezen naar de rol van 9 oktober 2018 voor uitlating partijen. De stukken zijn inmiddels gefourneerd.
Bij brief van 5 november 2018, ingekomen op 6 november 2018, heeft mr. P.J. de Bruin voornoemd om een (schikkings)comparitie van partijen gevraagd, nu de onderhandelingen tussen partijen (de hoofdrolspelers [appellant 11] en Kreukniet qq) stokken en partijen over enkele aspecten van mening blijven verschillen. Kreukniet qq heeft bezwaar gemaakt tegen een comparitie en heeft arrest gevraagd. Alles afwegend heeft het hof arrest bepaald.
Beoordeling van het hoger beroep
De feiten
De in het bestreden vonnis in r.o. 1.2 tot en met r.o. 1.5 weergegeven feiten zijn niet in geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Kort en zakelijk weergegeven staat het volgende tussen partijen vast.
(1.1) Kreukniet qq is vereffenaar van de nalatenschap van de op 22 oktober 2013 overleden [erflaatster] (hierna ook: erflaatster). [appellant 11] is een van de vier erfgenamen.
(1.2) Tot de (onverdeelde) nalatenschap behoren onder meer de volgende drie woningen:
- [adres 1] ;
- [adres 2] (een vakantiewoning);
- [adres 3] (een penthouse waarin erflaatster woonde).
(1.3) Erflaatster heeft met ingang van 1 juli 2008 een beheersovereenkomst gesloten met C.W.N. B.V. (hierna: CWN), waarbij – voor zover thans van belang – het beheer van het pand [adres 1] aan CWN is opgedragen. Tot dit beheer behoort het sluiten van overeenkomsten van huur en verhuur. Deze beheersovereenkomst is in augustus 2011 bij de Belastingdienst geregistreerd (hierna ook: beheersovereenkomst 2008). [appellant 11] is directeur van CWN.
Het geschil tussen partijen en de beslissing van de kantonrechter
Zeer kort weergegeven gaat het geschil tussen partijen met name over de huurrechten ten aanzien van voormelde drie woningen. Kreukniet qq stelt zich op het standpunt dat, voor zover er huurovereenkomsten zijn, deze onbevoegd zijn aangegaan door CWN. Dit wordt door CWN cq [appellant 1] c.s. en [appellant 11] c.s. betwist.
De kantonrechter heeft geoordeeld – voor zover in hoger beroep nog van belang - :
• De volgende personen hoeven niet tot ontruiming van de betreffende woningen over te gaan, omdat hun huurovereenkomsten met CWN zijn aangegaan vóór het overlijden van erflaatster en omdat CWN in die periode op grond van de beheersovereenkomst 2008 nog bevoegd was deze huurovereenkomsten met betrokkenen aan te gaan. Het betreft (a) [appellant 1] in [adres 1] , (b) [appellant 11] in [adres 3] , (c) [appellant 12] , (d) [appellant 18] en (e) [appellant 19] , de laatste drie te [adres 2] .
• De andere in rechte betrokken partijen zijn ofwel inmiddels overleden ofwel zelf vertrokken, dan wel zijn de huurovereenkomsten niet bevoegd aangegaan. De ontruimingsvordering tegen de laatste groep personen is daarom door de kantonrechter toegewezen.
De grieven van [appellant 1] c.s.
3. [appellant 1] c.s. klaagt met zijn grieven in essentie (i) over laatstbedoeld oordeel (laatste bolletje r.o. 2), met name inhoudende dat die huurovereenkomsten onbevoegd zijn aangegaan en dat de betreffende partijen, voor zover nog aldaar wonend, de woningen moeten ontruimen. Volgens [appellant 1] c.s. (grief 5 zaak I) zijn er twee beheersovereenkomsten met CWN, de eerste uit 2008 (productie 12 inleidende dagvaarding), welke beheersovereenkomst in 2011 bij de Belastingdienst is geregistreerd, en de tweede uit 2012 (productie 4 memorie van grieven zaak I). Deze laatste beheersovereenkomst is blijkens artikel 5 niet met de dood van erflaatster geëindigd. Bovendien, voor zover uitgegaan moet worden van de beheersovereenkomst 2008, heeft de opzegging ervan CWN niet bereikt. De kantonrechter heeft ten onrechte anders beslist.
4. De overige grieven van [appellant 1] c.s. hangen hiermee samen, waarbij [appellant 1] c.s. klaagt over de afwijzing van:
(ii) het door hen gevorderde verbod om vernielingen aan te richten, gericht tegen Kreukniet qq ;
(iii) het gebod aan Kreukniet qq om mee te werken aan inschrijving van de huurders in de BRP (Basisregistratie Personen);
(iv) de vordering jegens Kreukniet qq het voorzieningenniveau te handhaven;
(v) de vordering van CWN om Kreukniet qq te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 12.266,50 (in hoger beroep verminderd tot € 10.756,75).
5. [appellant 1] c.s. heeft in zaak II zijn eis nog gewijzigd en tevens gevorderd zoals hierna is weergegeven in r.o. 26.
De grieven van Kreukniet qq
6. Kreukniet qq stelt dat de beheersovereenkomst 2008 wel degelijk is geëindigd met de dood van erflaatster. Kreukniet qq bestrijdt het andersluidende oordeel van de kantonrechter. Kreukniet qq klaagt daarnaast over het oordeel van de kantonrechter dat de beheersovereenkomst 2008 met CWN op alle drie de panden betrekking had. Dit betrof (voor zover in deze procedure van belang) alleen het pand in [adres 1] (en niet de panden in [adres 3] en [adres 2] ), aldus nog steeds Kreukniet qq. Daarom zijn de huurovereenkomsten met betrekking tot de panden te [adres 3] en [adres 2] , die CWN volgens [appellant 1] c.s. met [appellant 11] c.s (in [adres 3] en te [adres 2] ) vóór het overlijden van erflaatster heeft gesloten, onbevoegd aangegaan. De volmacht van erflaatster ging immers niet zo ver. Om deze reden moet de ontruimingsvordering ook jegens de hiervoor genoemde huurders worden toegewezen. Daarnaast heeft Kreukniet qq nog een voorwaardelijke grief geformuleerd betrekking hebbend op gestelde tekortkomingen van huurders, die volgens hem eveneens ontruiming zouden rechtvaardigen..
Beoordeling van de grieven
7. De grieven over en weer gaan met name over de vraag of betrokkenen een rechtsgeldige huurovereenkomst ten aanzien van de betreffende panden hebben. De grieven zullen, gelet op hun verwevenheid, gezamenlijk worden behandeld.
8. Blijkens de stellingen van [appellant 1] c.s. en [appellant 11] c.s. (hierna tezamen ook: de huurders) zijn de huurovereenkomsten telkens met CWN gesloten. Volgens [appellant 1] c.s. zijn de huurovereenkomsten door CWN met huurders wel degelijk bevoegd aangegaan omdat CWN daartoe een machtiging had van erflaatster. Hij verwijst daarvoor naar de beheersovereenkomst 2008 en die uit 2012. Kreukniet qq heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
9. Allereerst zal het hof de
beheersovereenkomst 2012onderzoeken.
Nadat partijen aanvankelijk waren uitgegaan van de beheersovereenkomst 2008, (r.o. 1.3 inleidende dagvaarding van 28 juni 2016 met productie 12, en conclusie van antwoord van 10 november 2016 met productie 3) heeft [appellant 1] c.s. bij de comparitie in eerste aanleg van 16 februari 2017 een andere de beheersovereenkomst (met handgeschreven datum 23 november 2012) overgelegd (productie 4 memorie van grieven zaak 1). Laatstbedoelde beheersovereenkomst wijkt in zoverre af van die uit 2008 dat daarin in artikel 5 is opgenomen dat deze niet eindigt met de dood van erflaatster, terwijl voorts een specificatie van de panden in beheer ontbreekt (er is slechts een algemene verwijzing naar de diverse panden die erflaatster in eigendom/huur heeft).
Kreukniet qq heeft de rechtsgeldigheid van de beheersovereenkomst 2012 gemotiveerd betwist.
10. Naar het oordeel van het hof dienen huurders die in afwijking van de beheersovereenkomst 2008, waarvan aanvankelijk door partijen werd uitgegaan, een beroep doen op de beheersovereenkomst 2012, gelet op de gemotiveerde betwisting van de laatste beheersovereenkomst, de echtheid ervan te bewijzen. Huurders hebben echter geen deugdelijk aanbod tot bewijslevering gedaan, zodat de echtheid niet is komen vast te staan. Het hof ziet ook geen aanleiding tot een ambtshalve bewijsopdracht aan huurders. De vordering van [appellant 1] c.s. ex artikel 843a Rv tot overlegging van de originele beheersovereenkomst 2012 maakt dit niet anders. Niet alleen is deze vordering pas bij pleidooi – in strijd met de twee conclusieregel; dus te laat – gedaan, maar bovendien is er geen aanwijzing (en wordt ook door hem betwist) dat Kreukniet qq de originele beheersovereenkomst 2012 onder zijn berusting of tot zijn beschikking heeft. De 843a- vordering wordt daarom afgewezen.
Het beroep op de beheersovereenkomst 2012 wordt gepasseerd.
11. Voor zover [appellant 11] c.s. c.q. huurders, bij memorie van antwoord in zaak II van 29 mei 2018 nog een beroep heeft/hebben gedaan op andere beheersovereenkomsten (producties A, B en C) geldt hetzelfde als het hof in r.o. 10 omtrent de echtheid van de beheersovereenkomst 2012 heeft overwogen, zodat het hof het beroep hierop reeds hierom passeert. Dat uit de bijlage bij een testament uit 2009 van erflaatster zou volgen dat dat het haar bedoeling was dat het pand aan de [adres 1] zou worden doorverhuurd, doet aan het voorgaande niet af nu dit immers ook al in de beheersovereenkomst 2008 stond.
12. Thans is aan de orde
de beheersovereenkomst 2008.
Het hof stelt voorop dat Kreukniet qq het gelijk aan zijn zijde heeft ten aanzien van de
reikwijdtevan de beheersovereenkomst 2008. Hierin is CWN (voor zover in deze procedure aan de orde) alleen het beheer over het pand aan [adres 1] opgedragen. De gestelde huurovereenkomsten die CWN met huurders van de panden te [adres 3] en te [adres 2] zou zijn aangegaan, kunnen daarom niet hun grondslag vinden in deze beheersovereenkomst. De beheersovereenkomst omvatte immers niet deze panden. Dit betekent dat CWN niet krachtens de beheersovereenkomst 2008 bevoegd was tot verhuur van de woning in [adres 3] en die in
[adres 2] . Dit betekent dan ook dat de huurovereenkomsten van de betreffende partijen die een huurrecht claimen op de woning in [adres 3] en [adres 2] niet rechtsgeldig op deze grondslag tot stand zijn gekomen.
12. Ten aanzien van de woning te [adres 1] geldt het volgende. In de beheersovereenkomst 2008 is CWN gemachtigd tot het beheer en de administratie van deze woning, daaronder begrepen het sluiten van huurovereenkomsten. De stelling van Kreukniet qq dat de beheersovereenkomst 2008 bij de dood van erflaatster is geëindigd, wordt verworpen op gronden zoals weergegeven in het bestreden vonnis onder 11 en 12 waarmee het hof zich verenigt.
12. Zoals ook de kantonrechter heeft geoordeeld, is de beheersovereenkomst 2008 evenwel rechtsgeldig opgezegd bij brief van 17 maart 2014 (de kantonrechter heeft het kennelijk per abuis over de brief van 14 maart 2014). De stelling van [appellant 1] c.s. dat de opzegging van de beheersovereenkomst 2008 hem niet heeft bereikt en daarom geen doel heeft getroffen wordt verworpen. Kreukniet qq heeft onbetwist gesteld dat de voormalige vereffenaar [appellant 14] bij aangetekende brief van 17 maart 2014 (productie 13 inleidende dagvaarding), gericht aan het juiste adres (postbus) van CWN de beheersovereenkomst 2008 heeft opgezegd en dat deze brief in ontvangst is genomen. In het licht van HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013: BZ4104 gaat het hof er van uit dat deze brief CWN heeft bereikt in de zin van artikel 3:37 lid 3 BW. Dit betekent dat de beheersovereenkomst 2008 toen rechtsgeldig is opgezegd.
12. Huurders hebben zich tot slot op het standpunt gesteld dat mr Kreukniet qq de geldigheid van de huurovereenkomsten erkent omdat huurders blijkens de brieven van 1 april 2016 (productie 17 bij inleidende dagvaarding) de huur aan de boedel moesten betalen. Het hof verwerpt dat betoog nu uit de brieven geen erkenning volgt en de betaling aan de vereffenaar slechts moest worden gedaan in het licht van de mededeling van de advocaat van huurders dat sprake zou zijn van huur.
Het pand [adres 1]
16. Het gevolg hiervan is dat de grieven van [appellant 1] c.s. waarin hij stelt dat de (door de kantonrechter tot ontruiming veroordeelde) huurders een rechtsgeldige huurovereenkomst voor (een kamer in) dit pand hadden, falen.
16. [appellant 1] c.s. heeft ook nog gesteld dat de betreffende huurders in ieder geval er op mochten vertrouwen dat CWN wel bevoegd was. Dit beroep faalt, nu gesteld noch gebleken is dat erflaatster jegens de betreffende huurders deze schijn van volmachtverlening heeft gewekt, terwijl er evenmin feiten en omstandigheden zijn gesteld die voor risico van de ‘achterman’ komen, en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid.
16. De bevolen ontruiming van het pand [adres 1] blijft dan ook in stand. Voor de goede orde wijst het hof er nog op dat de kantonrechter niet de ontruiming van [appellant 1] heeft bevolen, maar in de stukken is gesteld dat [appellant 1] is vertrokken en dat er een regeling met [appellant 1] getroffen zou zijn.
Het pand [adres 2]
16. Uit het voorgaande vloeit voort dat ook de gestelde huurovereenkomsten met betrekking tot het pand aan de [adres 2] met de betreffende huurders door CWN onbevoegd zijn gesloten, zodat de bewoning zonder recht of titel is. Zij zullen daarom, voor zover noodzakelijk (met betrekking tot dit pand is in februari 2018 immers een vaststellingsovereenkomst gesloten; productie 25), alsnog tot ontruiming worden veroordeeld. Voor zover nodig verwijst het hof tevens naar hetgeen in r.o. 16 is overwogen.
16. [appellant 11] c.s. heeft nog gesteld dat de beheersopdracht aan CWN zich ook uitstrekte tot dit pand; dat erflaatster die opdracht mondeling aan CWN heeft gegeven. Kreukniet qq heeft deze stelling betwist. Nog los van het feit dat deze stelling niet behoorlijk is onderbouwd (wanneer, waar?), heeft [appellant 11] c.s. op wie de bewijslast rust, terzake geen deugdelijk bewijsaanbod gedaan dat voldoet aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen. Deze stelling wordt verworpen.
[adres 3]
16. Naar het hof begrijpt gaat het in hoger beroep alleen om [appellant 11] , die een recht van bewoning claimt.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat [appellant 11] vóór het overlijden van erflaatster een huurovereenkomst is aangegaan met CWN en aldus rechtsgeldig in de woning verblijft. De grief van Kreukniet qq hiertegen slaagt, gelet op hetgeen het hof in r.o. 12 heeft overwogen. De beheersovereenkomst 2008 strekte zich immers niet uit tot dit pand.
16. [appellant 11] heeft nog andere gronden aangevoerd, te weten:
a) Er is door erflaatster mondeling een beheersopdracht verstrekt aan CWN, die zich ook uitstrekte tot dit pand.
b) Hij is mede-eigenaar van dit pand en heeft reeds hierom recht op bewoning.
16. Naar het oordeel van het hof laat stelling a) zich moeilijk rijmen met het beroep dat [appellant 11] bij conclusie van antwoord in zaak I (onder 23) heeft gedaan op de (schriftelijke) beheersovereenkomst 2008 (productie 3). Wat hier ook van zij, op [appellant 11] rust, gelet op de betwisting door Kreukniet qq, de stelplicht en de bewijslast van het bestaan van een mondelinge beheersopdracht aan CWN, ook ten aanzien van dit pand. Nog los van het feit dat deze stelling niet behoorlijk is onderbouwd, heeft [appellant 11] (c.s.) op wie de bewijslast rust, terzake geen deugdelijk bewijsaanbod gedaan dat voldoet aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen. Deze stelling wordt verworpen.
16. Stelling b) wordt eveneens verworpen. De omstandigheid dat [appellant 11] medegerechtigde is tot de onverdeelde nalatenschap van erflaatster, schept geen woontitel ten aanzien van een van de panden die tot de nalatenschap behoren.
Tussenstand
25. Uit het voorgaande vloeit voort dat alle huurders (inclusief [appellant 11] ) de panden moeten ontruimen. [appellant 11] c.s. heeft nog een beroep op de redelijkheid en billijkheid gedaan. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant 11] c.s. daarvoor echter te weinig gesteld zodat het beroep hierop niet tot een andere beslissing leidt. Evenmin acht het hof de ontruiming in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
25. Het betoog van [appellant 1] c.s. en/of [appellant 11] c.s. dat Kreukniet qq onvoldoende belang heeft bij zijn ontruimingsvordering, wordt verworpen. Kreukniet qq heeft wel degelijk een redelijk belang om de tot de boedel behorende panden leeg te krijgen ter vereffening van de nalatenschap. In ieder geval kan niet geoordeeld worden dat dit belang ontbreekt.
25. [appellant 11] c.s. heeft in het incidenteel appel (in zaak II) nog grieven geuit, inhoudende, zakelijk weergegeven:
(1) Ten onrechte heeft de kantonrechter het door [appellant 1] c.s. gevorderde verbod om vernielingen aan het gehuurde aan te richten afgewezen.
(2) Ten onrechte heeft de kantonrechter de huurders veroordeeld om de huur te betalen aan Kreukniet qq en niet aan CWN.
(3) [appellant 11] c.s. vordert, na wijziging van eis,
- dat het Kreukniet qq wordt verboden om pogingen te doen hem uit te schrijven uit de BRP te [woonplaats] op straffe van een dwangsom;
- dat Kreukniet qq wordt veroordeeld aantoonbaar te kennen te geven het voorzieningenniveau van de panden te handhaven door tijdige betaling van de nota’s voor energie, water, veiligheidsinstallatie, internet en wifi, door het schoon laten maken van de panden, door het plegen van onderhoud, waaronder het tuinonderhoud in [woonplaats] en het bijhouden van het schilderwerk, op straffe van een dwangsom.
Beoordeling van de grieven in incidenteel appel en de gewijzigde eis daarbij
25. [appellant 11] c.s. gaat er met de grieven vanuit dat hij in de panden mag (blijven) wonen. Nu hiervan blijkens het voorgaande geen sprake is, heeft hij geen belang bij de grieven en de (gewijzigde) vordering. Bij de grief tegen de afgewezen vordering van CWN tot het betalen van schadevergoeding (en de daarop betrekking hebbende vermindering van eis) (zie r.o. 4 van dit arrest) heeft [appellant 11] c.s. geen belang, nu CWN geen partij is in deze procedure (en bovendien blijkens zaak III met CWN een schikking is getroffen). Dit betekent dat deze grieven reeds hierom worden verworpen.
Slotsom
25. Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, met uitzondering van de afwijzing van de ontruimingsvorderingen jegens [appellant 12] , [appellant 18] , [appellant 19] en [appellant 11] . Ook zij zullen de panden respectievelijk te [adres 2] en [adres 3] dienen te ontruimen. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd en zal de gevorderde ontruiming, met nevenvorderingen, worden toegewezen. Het hof zal de ontruimingstermijn op twee maanden na betekening stellen. De gewijzigde vorderingen van [appellant 1] c.s. en [appellant 11] c.s. zullen worden afgewezen. Het appel in zaak I faalt. Het principaal appel in zaak II slaagt. Het incidenteel appel in zaak II faalt. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen, nu geen ter zake dienend deugdelijk onderbouwd bewijsaanbod is gedaan. De grieven, daaronder begrepen de voorwaardelijke grief van mr Kreukniet qq, hoeven verder niet meer afzonderlijk te worden behandeld. [appellant 1] c.s. en [appellant 11] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het principaal en incidenteel appel. Beslist zal worden als na te melden.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, zitting houdende te Dordrecht , van 29 juni 2017,
  • veroordeelt [appellant 12] , [appellant 18] en [appellant 19] om de woonruimte in het pand [adres 2] binnen twee maanden na betekening van dit arrest te verlaten en te ontruimen met al de hunnen en het hunne en de sleutels ter beschikking van Kreukniet qq te stellen en zich binnen twee weken na de ontruiming van dit adres uit te schrijven uit de Basisregistratie Personen van de gemeente [adres 2] , op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,- per partij voor iedere dag dat hij hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 1.500.-;
  • veroordeelt [appellant 11] om de woonruimte staande en gelegen aan de [adres 3] binnen twee maanden na betekening van dit arrest te verlaten en te ontruimen met al de zijnen en het zijne en de sleutels ter beschikking van Kreukniet qq te stellen, en zich binnen twee weken na de ontruiming van dit adres uit te schrijven uit de Basisregistratie Personen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,- voor iedere dag dat hij hiermee in gebreke is, met een maximum van € 1.500,-;
- veroordeelt [appellant 1] c.s. en [appellant 11] c.s.in de gevoegde zaken in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Kreukniet qq tot op heden begroot op
€ 1.109, 42 aan verschotten en € 3.222 aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst af het door partijen meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, M.P.J. Ruijpers en
P. van der Kolk-Nunes, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 december 2018 in aanwezigheid van de griffier.