ECLI:NL:GHDHA:2018:369
Gerechtshof Den Haag
- Rekestprocedure
- I. Obbink-Reijngoud
- A.E. Sutorius-Van Hees
- K. van Barneveld-Peters
- Rechtspraak.nl
Beëindiging partneralimentatie en bewijsvermoeden van samenwonen
In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de partneralimentatie tussen de vrouw en de man. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, was van mening dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat haar recht op partneralimentatie was geëindigd per 1 januari 2015. De man, verweerder in hoger beroep, stelde dat de vrouw samenwoonde met een andere man, wat volgens artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek de verplichting tot het betalen van alimentatie beëindigt.
De vrouw betwistte de stelling van de man en voerde aan dat er geen sprake was van een duurzame affectieve relatie met de heer [vriend van de vrouw]. Het hof heeft vastgesteld dat de man de stelplicht en bewijslast heeft om aan te tonen dat er sprake is van samenwonen. Het hof oordeelde dat de man voldoende bewijs had geleverd dat de vrouw en de heer [vriend van de vrouw] elkaar wederzijds verzorgen en samenwonen, maar dat de vrouw ook tegenbewijs mocht leveren. Het hof heeft de vrouw toegelaten tot het bewijs dat zij en de heer [vriend van de vrouw] niet samenwonen als waren zij gehuwd.
De beslissing van het hof houdt in dat de vrouw getuigen mag oproepen om haar standpunt te onderbouwen. De zaak is aangehouden voor het getuigenverhoor, dat zal plaatsvinden in het Paleis van Justitie te Den Haag. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijs in zaken van partneralimentatie en de voorwaarden waaronder deze kan eindigen volgens het Burgerlijk Wetboek.