In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 29 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 2000, was beschuldigd van het opzettelijk in voorraad hebben van valse bankbiljetten. De feiten zijn als volgt: op of omstreeks 10 april 2018 te Rotterdam ontving de verdachte meerdere bankbiljetten van 50 euro, waarvan zij wist dat deze vals waren. De verdachte heeft geprobeerd een van deze valse biljetten te gebruiken om een bezorger te betalen, maar dit is niet gelukt door de oplettendheid van de bezorger.
In eerste aanleg was de verdachte veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen jeugddetentie, met een proeftijd van twee jaren. De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat het vonnis zou worden vernietigd en dat de verdachte opnieuw zou worden veroordeeld. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de verdachte op het moment van ontvangst van de biljetten wist dat deze vals waren. De verklaring van de verdachte werd als ongeloofwaardig terzijde geschoven.
Het hof heeft de verdachte uiteindelijk veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 40 uren, met een proeftijd van twee jaren. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die niet eerder was veroordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van vertrouwen in de echtheid van geld in het maatschappelijk verkeer.