ECLI:NL:GHDHA:2018:357

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 maart 2018
Publicatiedatum
26 februari 2018
Zaaknummer
200.206.749/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over overdracht tenuitvoerlegging straf aan Turkije en strijd met opgewekt vertrouwen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat door [appellant] is ingesteld tegen de Staat der Nederlanden. [appellant], een Turks staatburger, is in Nederland veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien jaar voor moord. Hij heeft verzocht om de tenuitvoerlegging van zijn straf over te dragen aan Turkije. De minister van Justitie en Veiligheid heeft dit verzoek afgewezen, omdat Turkije geen garantie kon geven dat [appellant] de volledige straf in Turkije zou ondergaan. Het hof heeft de feiten en de juridische context van de zaak in overweging genomen, waaronder eerdere verzoeken van [appellant] en de correspondentie tussen de minister en Turkse autoriteiten. Het hof oordeelt dat er geen gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt bij [appellant] dat zijn straf zou worden overgedragen aan Turkije. De minister heeft ruime beleidsvrijheid in deze materie en de afwijzing van het verzoek is niet onredelijk. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter, die de vordering van [appellant] om opnieuw te beslissen op zijn verzoek heeft afgewezen. [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.206.749/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : C/09/519103 / KG ZA 16-1191

arrest van 6 maart 2018

inzake

[appellant],

verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Ter Apel,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. D.M. Penn te Maastricht,
tegen

de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid),

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. M.M. van Asperen te Den Haag.

Het geding

1. Bij exploot van 9 december 2016 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 17 november 2016. Bij memorie van grieven met één productie heeft hij meerdere grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht. De Staat heeft de grieven bij memorie van antwoord besteden. Ten slotte is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

2. Het hof gaat uit van de volgende feiten:
a. Bij arrest van 1 mei 2012 van het gerechtshof Amsterdam is [appellant], Turks staatburger en ongewenst vreemdeling in Nederland, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren voor de moord op een vrouw bij een kinderdagverblijf in Amsterdam op 10 augustus 2009. Met het arrest van 2 april 2013 van de Hoge Raad is deze veroordeling onherroepelijk geworden.
Op 8 mei 2013 heeft [appellant] de minister van (destijds) Veiligheid en Justitie (hierna: de minister) voor de eerste keer verzocht om overdracht van de tenuitvoerlegging van zijn straf aan Turkije.
Van het verzoek van [appellant] heeft de minister de hoofdofficier van justitie te Amsterdam bij brief van 12 juni 2013 op de hoogte gesteld, met daarbij - onder verwijzing naar de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (de WOTS) - het verzoek om advies uit te brengen over dit verzoek tot overdracht.
Bij brief van 9 juli 2013 heeft de advocaat-generaal de minister bericht in beginsel geen bezwaar te hebben tegen overdracht van tenuitvoerlegging van de in Nederland opgelegde gevangenisstraf aan Turkije. In de brief is voorts het volgende opgenomen:
"Gelet op een juiste normhandhaving in dit soort zaken, acht ik een kortere straftijd dan die veroordeelde in Nederland zou moeten ondergaan, ongewenst.
In dit verband merk ik op dat de veroordeelde in Nederland NIET in aanmerking komt voor een voorwaardelijke (voorheen vervroegde) invrijheidstelling. In Nederland dient hij de gehele straf van 18 jaren gevangenisstraf te ondergaan."
Bij brief van 25 augustus 2013 heeft de minister Turkije verzocht om in te stemmen met het overbrengen van [appellant] naar Turkije in het kader van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (VOGP). In die brief is als bijzondere voorwaarde opgenomen dat [appellant] niet in aanmerking zal komen voor vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling en dat hij de gehele straf van 18 jaar in detentie zal moeten ondergaan.
Bij brief van 4 oktober 2013 is [appellant] van het standpunt van de minister in kennis gesteld. In die brief is onder meer opgenomen:
“Met deze brief stel ik u op de hoogte van het feit dat ik uw zaak aan Turkije over wil dragen. Ik heb daarom per 2 september 2013 een verzoek gedaan aan de Turkse autoriteiten. (…).
Ik wacht nu eerst op bericht van de Turkse autoriteiten. Als ik een instemming ontvang, wordt u in de gelegenheid gesteld om een verklaring af te leggen tegenover de rechter-commissaris.”
Op 9 januari 2014 heeft Turkije de minister bericht dat niet de garantie kan worden gegeven dat [appellant] niet voorwaardelijk wordt vrijgelaten. De minister heeft daarop Turkije bij brief van 16 juli 2014 laten weten het verzoek om overdracht van de tenuitvoerlegging van de aan [appellant] in Nederland opgelegde gevangenisstraf in te trekken.
Over voormeld bericht van 9 januari 2014 heeft de minister [appellant] bij brief van 4 augustus 2014 geïnformeerd, met de mededeling dat zijn verzoek om overbrenging wordt afgewezen omdat de Turkse autoriteiten niet de garantie kunnen afgeven dat [appellant] in Turkije de volledige gevangenisstraf zal moeten ondergaan.
i. Op 8 december 2015 heeft [appellant] de minister opnieuw verzocht om het restant van zijn gevangenisstraf in Turkije te mogen ondergaan. Bij e-mailbericht van 21 januari 2016 heeft mr. Penn dit verzoek voorzien van een nadere toelichting. Bij brief van 31 mei 2016 heeft de minister onder verwijzing naar het advies van de advocaat-generaal en naar zijn brief van 4 augustus 2014 ook de hernieuwde aanvraag van [appellant] om overbrenging naar Turkije afgewezen.
3. In eerste aanleg vorderde [appellant], zakelijk weergegeven, de Staat te bevelen opnieuw te beslissen op zijn verzoek om de hem in Nederland opgelegde gevangenisstraf verder in Turkije te mogen ondergaan, met veroordeling van de Staat in de kosten van het geding. De voorzieningenrechter heeft die vordering afgewezen en [appellant] veroordeeld in de kosten van het geding.
4. In hoger beroep vordert [appellant] dat het bestreden vonnis wordt vernietigd en dat zijn in eerste aanleg geformuleerde vordering om de hem opgelegde gevangenisstraf in Turkije te mogen uitzitten, alsnog wordt toegewezen, met veroordeling van de Staat in de kosten van het geding. De
grieven 1, 2a en 2bhebben betrekking op de brief van 4 oktober 2013. [appellant] voert aan, samengevat weergegeven, dat die brief niet afkomstig is van de advocaat-generaal, maar van de minister en dat hij aan die brief het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat de tenuitvoerlegging van zijn straf aan Turkije zou worden overgedragen. Met
grief 3komt [appellant] op tegen de verwerping van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel. Met
grief 4voert hij aan dat de voorzieningenrechter er aan voorbij gaat dat de Staat ten onrechte niet het belang van resocialisatie in zijn afweging heeft betrokken. Er is sprake van strijd met het motiveringsbeginsel en er is sprake van onzorgvuldige besluitvorming.
Grief 5is tot slot gericht tegen de overweging dat er geen gronden zijn om de minister te bevelen om de afwijzing(en) te heroverwegen door opnieuw te beslissen.
5. Het hof stelt voorop dat, zoals [appellant] in grief 1 terecht aanvoert, en de Staat niet betwist, de brief van 4 oktober 2013 namens de minister en niet namens de advocaat-generaal is verzonden. Als de voorzieningenrechter in de beoordeling van het geschil al van een ander uitgangspunt is uitgegaan, kan dat echter gelet op hetgeen hierna wordt overwogen en gelet op het feit dat zowel de minister als de advocaat-generaal organen van de Staat zijn, niet tot een andere uitkomst leiden.
6. Bij de beoordeling van het hoger beroep neemt het hof tot uitgangspunt dat [appellant] niet is opgekomen tegen de rechtsoverwegingen 4.3 en 4.4. van het bestreden vonnis en de daarin opgenomen conclusies van de voorzieningenrechter dat de minister “ruime” respectievelijk “algehele vrijheid” heeft om al dan niet in te stemmen met een verzoek tot overbrenging en dat voor rechterlijk ingrijpen slechts plaats kan zijn indien geoordeeld moet worden dat de minister in redelijkheid niet tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Dit kader dient daarom ook het hof tot uitgangspunt.
7. De hierboven bedoelde vrijheid van de minister kan worden beperkt indien hij het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat op een bepaalde manier met die vrijheid wordt omgegaan. Het hof is echter van oordeel dat geen gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt. Aan [appellant] is nimmer de onvoorwaardelijke toezegging gedaan dat de straf in Turkije ten uitvoer zou worden gelegd. Van een gerechtvaardigd vertrouwen hierop is ook overigens geen sprake. Dat gold niet alleen ten tijde van het tweede verzoek van [appellant], toen hij immers van het standpunt van de minister op de hoogte was dat overdracht aan Turkije alleen mogelijk was indien de volledige straf ten uitvoer zou worden gelegd. Het gold ook ten aanzien van het eerste verzoek. Daaraan ligt het volgende ten grondslag.
8. Ook als [appellant], zoals hij met grief 2a aanvoert, niet op de hoogte is geweest van het advies van de advocaat-generaal en de correspondentie tussen de Nederlandse en de Turkse autoriteiten, mocht hij aan de brief van 4 oktober 2013 niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat de tenuitvoerlegging van zijn straf zonder meer aan Turkije zou worden overgedragen. In die brief is weliswaar opgenomen dat de minister de zaak aan Turkije wil overdragen, maar in die brief is ook opgenomen dat (nader) bericht van de Turkse autoriteiten (“een instemming”) wordt afgewacht. De brief bevat dus een voorbehoud van instemming van de Turkse autoriteiten met de overdracht van de tenuitvoerlegging van de straf, zodat [appellant] niet op grond van de brief alleen op overdracht mocht rekenen. Nu [appellant] niet stelt dat hij in Nederland in aanmerking komt voor een voorwaardelijke invrijheidstelling, mocht hij er om die reden ook niet op vertrouwen dat een Turkse instemming, gebaseerd op het uitgangspunt dat in Turkije wel een eerdere invrijheidstelling zou kunnen volgen, voor de minister voldoende zou zijn. Op basis van de brief en het daarin opgenomen voorbehoud mocht [appellant] er dan ook niet op vertrouwen dat van een situatie van (volledige) overeenstemming tussen de Nederlandse en de Turkse autoriteiten sprake was. Voor zover [appellant], zoals hij stelt, uit de brief van 4 oktober 2013 mocht afleiden dat er voor de Staat geen beletselen waren, is dat in zoverre juist dat er geen beletselen waren voor de overdracht van de tenuitvoerlegging van de volledige straf van 18 jaar detentie. Juist daarmee hebben de Turkse autoriteiten echter niet ingestemd.
9. De grieven 1 en 2 kunnen daarom niet tot toewijzing van de vordering leiden.
10. Ook grief 3 faalt. Uit de toelichting van [appellant] is niet af te leiden dat de zaak waarop hij zich beroept, de rechtsorde in gelijke mate heeft geschokt als de door [appellant] gepleegde moord. In het licht van de door de Staat geschetste omstandigheden van beide zaken, kan dat ook niet zonder meer worden aangenomen.
11. Het hof onderschrijft het oordeel van de voorzieningenrechter dat uit de brief van 4 augustus 2014 voor [appellant] voldoende duidelijk is af te leiden op welke gronden de minister heeft besloten het verzoek tot overdracht van de tenuitvoerlegging in te trekken. Zoals hierboven reeds is opgemerkt heeft de minister een zeer ruime beleidsvrijheid met betrekking tot een beslissing om al dan niet te voldoen aan een verzoek van een veroordeelde tot overdracht van de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf. Dat die ruime beleidsvrijheid wordt overschreden door het gegeven dat [appellant] niet in Turkije kan resocialiseren, kan niet worden gezegd. De Staat heeft er onbestreden op gewezen dat er, gelet op de in Turkije nog ten uitvoer te leggen Turkse veroordelingen, voor [appellant] voldoende gelegenheid bestaat tijdens Turkse detentie te resocialiseren. Grief 4 faalt daarom ook.
12. Grief 5 stuit eveneens af op het bovenstaande. Er is geen grond voor een bevel aan de Staat de genomen beslissing te heroverwegen. Het feit dat de zoon van [appellant] door zelfmoord om het leven is gekomen, is binnen de kaders van dit kort geding geen reden om anders te oordelen omdat dat feit, hoe treurig ook, op zichzelf geen verandering hoeft te brengen in de door de minister gemaakte afweging tussen het belang van [appellant] enerzijds en het belang dat is gemoeid met de tenuitvoerlegging van de volledige straf anderzijds. Dit geldt te meer nu [appellant] niet heeft gesteld dat hij in gezinsverband met deze zoon heeft geleefd.
13. Alle grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. [appellant] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 17 november 2016;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 716,- aan verschotten en € 894,- aan salaris advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. van der Helm, G. Dulek-Schermers en H.C. Grootveld en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 maart 2018 in aanwezigheid van de griffier.