ECLI:NL:GHDHA:2018:351

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 februari 2018
Publicatiedatum
22 februari 2018
Zaaknummer
200.183.753/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de afgifte van een heftruck en de goede trouw van de pandnemer

In deze zaak heeft Techno West Verhuur B.V. (TWV) hoger beroep ingesteld tegen twee vonnissen van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank oordeelde over de afgifte van een heftruck die in vuistpand was gegeven aan [onderneming 2]. TWV vorderde de afgifte van de heftruck en schadevergoeding, omdat [onderneming 2] deze weigerde af te geven, zich beroepend op een pandrecht. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [onderneming 2] te goeder trouw was op het moment van vestiging van het pandrecht, maar TWV betwistte dit en voerde aan dat [onderneming 2] niet aan zijn onderzoeksplicht had voldaan. Het hof oordeelde dat [onderneming 2] niet te goeder trouw was, omdat hij onvoldoende onderzoek had gedaan naar de eigendom van de heftruck. Het hof vernietigde de eerdere vonnissen en wees de vorderingen van TWV toe, inclusief een dwangsom voor de afgifte van de heftruck en schadevergoeding voor gederfde huurinkomsten. Tevens werd [geïntimeerde] als vereffenaar van [onderneming 2] veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.183.753/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/463149 / HA ZA 14-421

arrest van 27 februari 2018

inzake

Techno West Verhuur B.V.,

gevestigd te 's-Gravenpolder, gemeente Borsele,
appellante,
hierna te noemen: TWV,
advocaat: mr. N.J. Moens te Middelburg,
tegen
[geïntimeerde] ,in hoedanigheid van vereffenaar van
[onderneming 1] en [onderneming 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
niet verschenen.

Het geding

Bij exploot van 17 december 2015 is TWV in hoger beroep gekomen van twee door de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnissen van 15 april 2015 en 23 september 2015. Tegen [geïntimeerde] is verstek verleend. Bij memorie van grieven heeft TWV twee grieven aangevoerd. Vervolgens heeft TWV de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

De door de rechtbank in het vonnissen van 15 april 2015 en 23 september 2015 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende:
Per 28 februari 2013 heeft TWV een vorkheftruck verhuurd, merk Mitsubishi, type FD40K met serienummer […] (hierna: de heftruck) aan [onderneming 3] (hierna [onderneming 3] ).
Op 8 april 2013 zijn [onderneming 3] en [onderneming 2] (hierna: [onderneming 2] ) een overeenkomst tot zekerheidsstelling overeengekomen, in het kader waarvan [onderneming 3] de heftruck aan [onderneming 2] in vuistpand heeft gegeven.
[onderneming 3] is op 5 november 2013 failliet verklaard.
[onderneming 2] heeft de heftruck onder zich en weigert deze af te geven aan TWV, zich beroepend op haar pandrecht op de heftruck.
TWV heeft bij dagvaarding in eerste aanleg gevorderd
primairafgifte van de heftruck onder verbeurte van een dwangsom van € 500 per (gedeelte van een) dag dat [geïntimeerde] in gebreke blijft hieraan te voldoen,
subsidiairindien in rechte komt vast te staan dat [geïntimeerde] de heftruck niet langer in zijn bezit heeft, te bepalen dat [geïntimeerde] jegens TWV gehouden is tot betaling van een bedrag van € 8.000 althans een in goede justitie te bepalen bedrag als schadevergoeding. Verder heeft TWV betaling van € 200 exclusief btw (21%) althans een in goede justitie te bepalen bedrag per week gevorderd als voorschot op gederfde huurinkomsten, vergoeding van de beslagkosten en proceskosten.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis – voor zover thans nog van belang – voorshands bewezen verklaard en bij gebreke van geslaagd tegenbewijs door [geïntimeerde] in het eindvonnis geoordeeld dat [onderneming 2] op het moment van vestiging van het pandrecht te goeder trouw was. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat [geïntimeerde] ter comparitie heeft verklaard dat hij heeft onderzocht of de heftruck eigendom was van [onderneming 3] , door dat aan de bestuurder van [onderneming 3] – [bestuurder onderneming 3] – te vragen en dat de eigendom van heftrucks niet op andere wijze valt te controleren. Verder heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat hij geen reden had om te twijfelen aan de mededeling van [bestuurder onderneming 3] , omdat die vaker heftrucks opkocht, repareerde en verkocht en omdat op de heftruck geen naam of plaatje bevestigd was waaruit kon worden afgeleid dat niet [onderneming 3] , maar een ander eigenaar was. Aldus heeft [geïntimeerde] volgens het oordeel van de rechtbank aan zijn onderzoeksplicht voldaan en bestaat voor het aannemen van een verdergaande onderzoeksplicht geen aanleiding.
Met de eerste grief van TWV wordt in de kern betoogd dat [geïntimeerde] niet aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan, dat er aanleiding bestaat voor het aannemen van een verdergaande onderzoeksplicht en dat [geïntimeerde] aldus niet te goeder trouw was toen hij de heftruck tot zekerheid in vuistpand verkreeg van [bestuurder onderneming 3] . Volgens TWV dient juist bij een roerende zaak als een heftruck, die niet zoals bijvoorbeeld een personenauto geregistreerd staat in een landelijke database, alle voorzichtigheid betracht te worden. Het enkel afgaan op een mededeling van de pandgever is onvoldoende om goede trouw te kunnen aannemen. [geïntimeerde] had kunnen vragen naar andere bewijzen van het eigendomsrecht, zoals de inkoopfactuur.
Bovendien rustte op [geïntimeerde] vanwege de feitelijke omstandigheden een verdergaande onderzoeksplicht. [onderneming 3] had blijkens de overeenkomst tot zekerheidsstelling van 8 april 2013 immers een huurachterstand van zes maanden bij [onderneming 2] . Verder had [onderneming 3] bij [onderneming 2] een auto gehuurd, waarvan de huur niet was voldaan. Evenmin waren de voor die auto gemaakte onkosten door [onderneming 3] betaald. Naast die schulden, leende [onderneming 2] voorts nog eens € 2.000 aan [onderneming 3] .
Tot slot dient volgens TWV in aanmerking te worden genomen dat [bestuurder onderneming 3] en [geïntimeerde] elkaar al langere tijd kenden, zodat [geïntimeerde] op de hoogte moet zijn geweest van de reputatie van [bestuurder onderneming 3] als het gaat om het in onderpand geven van aan derden toebehorende zaken, aldus nog steeds TWV.
Deze grief slaagt. Onder de door TWV gestelde en – in ieder geval in hoger beroep – onweersproken gebleven omstandigheden, kon [geïntimeerde] niet volstaan met de vraag aan [bestuurder onderneming 3] of hij, althans [onderneming 3] , eigenaar was van de heftruck, maar had hij van die mededeling nadere onderbouwing moeten vragen, bijvoorbeeld door inzage in de inkoopfactuur van [onderneming 3] van de heftruck. Dit klemt te meer omdat een heftruck een waardevolle zaak is en [onderneming 3] voor [geïntimeerde] kenbaar in financieel moeilijke omstandigheden verkeerde. [geïntimeerde] had dus goede reden tot twijfel of [onderneming 3] wel de eigendom van de heftruck bezat. Bovendien belet ingevolge artikel 3:11 BW onmogelijkheid van onderzoek niet dat degene die goede reden tot twijfel had, aangemerkt wordt als iemand die de feiten of het recht behoorde te kennen. [geïntimeerde] was daarom niet te goeder trouw op het moment dat hij de heftruck in vuistpand kreeg. TWV kan hem daarom de beschikkingsonbevoegdheid van [onderneming 3] en diens bestuurder [bestuurder onderneming 3] tegenwerpen, zodat de conclusie is dat [onderneming 2] geen rechtsgeldig pandrecht op de heftruck heeft verkregen.
De vonnissen waartegen TWV beroep heeft ingesteld zullen daarom worden vernietigd en de primaire vordering van TWV waarin zij afgifte van de heftruck vordert op straffe van een dwangsom zal worden toegewezen ten aanzien van [geïntimeerde] als vereffenaar van [onderneming 2] . Het hof ziet aanleiding het maximum van de te verbeuren dwangsommen te stellen op € 20.000. De subsidiaire vordering behoeft geen behandeling, nu [onderneming 2] bij conclusie van antwoord heeft erkend dat zij de heftruck onder zich heeft. De daarnaast gevorderde schadevergoeding wegens door TWV gederfde huurinkomsten zal bij gebrek van betwisting worden toegewezen, tot een bedrag van € 200 per week vanaf 17 februari 2014 – de dag dat TWV [onderneming 2] als uiterste datum heeft gegeven om de heftruck af te geven – tot de dag dat [onderneming 2] de heftruck heeft teruggegeven.
Voor zover TWV heeft bedoeld een vordering in te stellen tegen [geïntimeerde] als vereffenaar van [onderneming 1], zal zij niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat die vennootschap geen partij is bij de overeenkomst tot zekerheidsstelling met [onderneming 3] en evenmin in enige feitelijke of juridische relatie staat tot de heftruck.
[geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van de beide instanties, de kosten van het beslag daaronder begrepen.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Den Haag van 15 april 2013 en 23 september 2013;
en
opnieuw rechtdoende:
  • verklaart TWV niet-ontvankelijk in haar vorderingen voor zover deze zijn gericht tegen [geïntimeerde] als vereffenaar van [onderneming 1] ;
  • veroordeelt [geïntimeerde] als vereffenaar van [onderneming 2] om binnen twee dagen na de datum van dit arrest aan TWV af te geven de vorkheftruck, merk Mitsubishi, type FD40K met serienummer […] , op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [geïntimeerde] in gebreke blijft aan deze verplichting te voldoen, met een maximum van € 20.000,-;
  • veroordeelt [geïntimeerde] als vereffenaar van [onderneming 2] tot betaling van schadevergoeding ad € 200 per week vanaf 17 februari 2014 tot de dag dat [geïntimeerde] in deze hoedanigheid dan wel [onderneming 2] de heftruck aan TWV zal hebben teruggegeven;
  • veroordeelt [geïntimeerde] als vereffenaar van [onderneming 2] in de kosten van het geding in eerste aanleg, de kosten van het conservatoir beslag daarin begrepen, aan de zijde van TWV tot op 23 september 2013 begroot op € 1.173,65 aan verschotten en € 1.536,- aan salaris advocaat;
  • veroordeelt [geïntimeerde] als vereffenaar van [onderneming 2] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van TWV tot op heden begroot op € 815,05 aan verschotten en € 632,- aan salaris advocaat;
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Flipse, M.J. van Cleef-Metsaars en D. Aarts en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 februari 2018 in aanwezigheid van de griffier.