ECLI:NL:GHDHA:2018:3433

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 november 2018
Publicatiedatum
17 december 2018
Zaaknummer
200.244.576/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een Albanese verdachte en de vrees voor bloedwraak in het licht van de artikelen 2 en 3 EVRM

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 13 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uitlevering van een Albanese verdachte, [appellant], die in Albanië bij verstek was veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar en zes maanden voor moord. De verdachte heeft in Nederland asiel aangevraagd en vreesde bij uitlevering naar Albanië voor bloedwraak van de familie van het slachtoffer. De rechtbank Amsterdam had eerder de uitlevering toelaatbaar verklaard, maar de verdachte stelde dat deze beslissing in strijd was met de artikelen 2 en 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), die respectievelijk het recht op leven en het verbod op foltering en onmenselijke of vernederende behandeling waarborgen.

De voorzieningenrechter in Den Haag heeft de vorderingen van de verdachte afgewezen, omdat deze onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat hij daadwerkelijk het slachtoffer zou worden van bloedwraak. De minister van Justitie en Veiligheid had in zijn beschikking van 16 mei 2018 besloten tot uitlevering, waarbij hij oordeelde dat de vrees van de verdachte onvoldoende onderbouwd was. De voorzieningenrechter oordeelde dat het oordeel over de dreiging van schending van de artikelen 2 en 3 EVRM aan de minister is voorbehouden en dat de minister zich niet gebonden hoeft te voelen door eerdere oordelen van de uitleveringsrechter.

In hoger beroep heeft het hof de grieven van de verdachte verworpen. Het hof oordeelde dat de verdachte niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn vrees voor bloedwraak en dat de minister en de voorzieningenrechter terecht hadden geoordeeld dat de uitlevering niet in strijd was met de EVRM. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelde de verdachte in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.244.576/01
Zaak-/rolnummer rechtbank :C/09/554618/KG ZA 18/594

arrest van 13 november 2018

inzake

[naam 1] ,

thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te [plaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. A.J. Admiraal te Amsterdam,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. M.M. van Asperen te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 20 augustus 2018 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 14 augustus 2018. In dat exploot heeft [appellant] tegen het bestreden vonnis twee grieven aangevoerd, die de Staat bij memorie van antwoord (met producties) heeft bestreden. Op 1 oktober 2018 hebben partijen de zaak voor het hof doen bepleiten door hun advocaten, die zich hebben bediend van pleitnotities die aan het hof zijn overgelegd. [appellant] heeft bij die gelegenheid nog producties in het geding gebracht. Ten slotte is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

Feiten en achtergronden
1.1
Geen grieven zijn aangevoerd tegen de feiten die de voorzieningenrechter onder 2.1 tot en met 2.7 heeft vastgesteld. Ook het hof zal dus van deze feiten uitgaan. Het gaat in deze zaak, kort gezegd, om het volgende.
1.2
[appellant] , die de Albanese nationaliteit heeft, is in Albanië op 13 juni 2011 bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar en zes maanden voor onder meer moord. Het slachtoffer was [het slachtoffer] (hierna: [het slachtoffer] ).
1.3
[appellant] is op 14 september 2016 in Nederland aangehouden en in verzekering gesteld.
Albanië heeft op 27 september 2016 aan Nederland verzocht [appellant] uit te leveren. De rechtbank Amsterdam heeft in haar uitspraak van 11 april 2017 de uitlevering toelaatbaar verklaard. In dat geding heeft [appellant] aangevoerd dat hij bij uitlevering naar Albanië voor bloedwraak van de familie van [het slachtoffer] heeft te vrezen en dat de uitlevering in verband met een dreigende schending van de artikelen 2 en 3 EVRM moet worden geweigerd. De rechtbank heeft naar aanleiding van deze stelling overwogen dat het oordeel, of [appellant] bij uitlevering zal worden blootgesteld aan een inbreuk op de artikelen 2 en 3 EVRM, is voorbehouden aan de minister, dat de rechtbank van oordeel is dat [appellant] voldoende heeft aangetoond dat de familie van het slachtoffer bloedwraak tegen hem heeft uitgesproken en dat de rechtbank in haar advies aandacht zal vragen voor deze problematiek.
1.4
Het tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep heeft de Hoge Raad bij arrest van 20 maart 2018 verworpen.
1.5
De Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de minister) heeft in zijn beschikking van 16 mei 2018 besloten [appellant] uit te leveren. Daarbij heeft de minister met name overwogen (i) dat de vrees van [appellant] dat juist hij slachtoffer kan worden van bloedwraak onvoldoende aannemelijk is geworden, en (ii) dat zelfs indien het risico op bloedwraak voldoende aannemelijk zou zijn geworden, uitlevering naar Albanië niet leidt tot een reëel risico op schending van art. 2 EVRM, omdat [appellant] aan de Albanese autoriteiten wordt uitgeleverd, hij een straf dient uit te zitten in een Albanese gevangenis en de minister er gerechtvaardigd op mag vertrouwen dat Albanië de in het EVRM neergelegde rechten en verplichtingen jegens [appellant] zal nakomen.
1.6
[appellant] vordert in dit kort geding, samengevat, dat de Staat wordt verboden hem uit te leveren aan Albanië, althans om dit niet te doen voordat nader onderzoek naar het fenomeen bloedwraak is gedaan of althans toereikende garanties zijn bedongen bij de Albanese autoriteiten. Voor zover in hoger beroep nog van belang baseert hij zijn vordering op de stelling dat er bij uitlevering aan Albanië sprake is van een dreigende schending van de artikelen 2 en 3 EVRM, vanwege de tegen hem uitgesproken bloedwraak.
1.7
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen. Zij overwoog, kort gezegd, dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de bloedwraak jegens hem is uitgesproken. Het feit dat de rechtbank Amsterdam, die de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard, van oordeel was dat [appellant] voldoende heeft aangetoond dat de bloedwraak tegen hem is uitgesproken, doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de minister zich daarover een eigen (andersluidend) oordeel te vormen. De taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de minister brengt immers mee dat het oordeel over een dreigende schending van de artikelen 2 en 3 EVRM aan de minister is voorbehouden, aldus de voorzieningenrechter.
De grieven
2.1
Met grief I komt [appellant] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat zijn vrees, dat juist hij slachtoffer kan worden van bloedwraak, door hem onvoldoende aannemelijk is gemaakt. Hij voert in de eerste plaats aan dat de vraag of jegens hem de bloedwraak is uitgesproken geen onderwerp van discussie meer kan zijn. De uitleveringsrechter heeft immers reeds overwogen dat [appellant] voldoende heeft aangetoond dat de familie van het slachtoffer bloedwraak tegen hem heeft uitgesproken, aldus [appellant] .
2.2
Dit betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het oordeel over een dreigende schending van de artikelen 2 en 3 EVRM aan de minister is voorbehouden en dat daarom de overwegingen van de uitleveringsrechter met betrekking tot een dergelijke dreiging de minister niet binden. Daaraan kan worden toegevoegd dat dergelijke overwegingen van de uitleveringsrechter evenmin de voorzieningenrechter binden. De voorzieningenrechter heeft immers te oordelen over de vraag of het oordeel van de minister onrechtmatig is. Al hetgeen [appellant] verder nog aanvoert omtrent de discussie tijdens de behandeling bij de uitleveringsrechter en het standpunt van de officier van justitie stuit op het voorgaande af.
2.3
[appellant] wijst verder op (i) de verklaring van de heer [naam 2] van het Committee on Nationwide Reconciliation en (ii) het rapport van het Instituut van Gerechtigheid en Nationale Verzoening, die beide in het geding zijn gebracht. Volgens [appellant] tonen beide documenten aan dat de bloedwraak jegens hem is uitgesproken en dat nog geen verzoening heeft plaatsgevonden. Er is onvoldoende reden om aan de geloofwaardigheid van deze documenten te twijfelen, aldus [appellant] .
2.4
Voorop moet worden gesteld dat, nu de Staat betwist dat jegens [appellant] de bloedwraak is uitgesproken, het aan [appellant] is om in dit kort geding aannemelijk te maken dat hij bij uitlevering een reëel risico loopt dat hij het slachtoffer zal worden van een inbreuk op de artikelen 2 en/of 3 EVRM. [appellant] zal dus ook voldoende aannemelijk moeten maken dat jegens hem de bloedwraak is uitgesproken.
2.5
De minister heeft de verklaring van de Committee on Nationwide Reconciliation van 24 september 2016 van onvoldoende gewicht geacht, omdat (1) de Canadese Immigratie- en Vluchtelingendienst in een document van 1 februari 2012 al wees op de handel in valse attesten over bloedwraak en op een onderzoek door politie en justitie tegen [naam 2] , (2) in een Albanees televisieprogramma op 27 oktober 2011 te zien is dat [naam 2] geld aanneemt voor de afgifte van een certificaat en het aanleggen van een vendettadossier voor een vrouw die hij op dat moment voor het eerst ontmoet, en (3) de Minister van Buitenlandse Zaken heeft geadviseerd dat aan dergelijke certificaten geen enkele waarheidswaarde kan worden toegekend. In het desbetreffende ambtsbericht van 3 oktober 2017 (productie 15 Staat in eerste aanleg) staat onder meer het volgende:
“Wij kunnen bevestigen dat de NGO ‘Committee of Nationwide Reconciliation’ een organisatie met een zeer kwalijke reputatie is. Ze was betrokken bij de opmaak en verkoop van valse certificaten die moesten bewijzen dat asielzoekers slachtoffers waren van bloedwraak. (….) De voorzitter van de ngo belandde hiervoor in Albanië in de gevangenis.
(….)
Aan dergelijke certificaten kan dus geen enkele waarheidswaarde worden toegekend.
De directeur van de NGO, [naam 2] , is al 5 keer aangehouden op beschuldigingen van het verlenen van valse documenten. (….) Hij heeft al meermaals zijn positie gebruikt om valse certificaten uit te geven met het doel op het verkrijgen van asiel in verschillende landen.”
2.6
Tegen deze achtergrond hebben de minister en de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat aan deze verklaring onvoldoende gewicht toekomt. Dat niet is gebleken dat deze organisatie verboden is in Albanië of dat [naam 2] hiervoor strafrechtelijk is vervolgd doet hier niet aan af, nog daargelaten dat uit het ambtsbericht van de ambassade juist wel kan worden afgeleid dat [naam 2] hiervoor is vervolgd.
2.7
[appellant] heeft daarnaast in het geding gebracht een rapport van het “Huis van Gerechtigheid en Nationale Verzoening” van 9 juni 2018 (kennelijk het stuk waarop [appellant] hiervoor onder 2.3 sub (ii) doelt). De minister heeft met dit rapport geen rekening kunnen houden. De voorzieningenrechter heeft dit stuk buiten beschouwing gelaten op grond van processuele redenen, maar heeft wel acht geslagen op hetgeen [appellant] in de dagvaarding over dit stuk heeft vermeld. Nu het desbetreffende stuk in hoger beroep op correcte wijze in het geding is gebracht dient het hof na te gaan of op grond daarvan voldoende aannemelijk is dat tegen [appellant] de bloedwraak is uitgesproken. Het hof is van oordeel dat dit niet het geval is.
2.8
Het rapport van het “Huis van Gerechtigheid en Nationale Verzoening” is niet afkomstig van een officiële, tot de Albanese overheid behorende instantie. In het als productie 17 door de Staat in hoger beroep overgelegde rapport van de Home Office van het Verenigd Koninkrijk (‘Albania: Blood feuds’) van 6 juli 2016, wordt (op pag. 25) geciteerd uit een rapport van de ‘Immigration and Refugee Board of Canada’(IRB), dat stelt dat het ministerie van Binnenlandse Zaken van Albanië heeft verklaard dat de politie, het openbaar ministerie en de gerechten de enige overheidsinstanties zijn die bloedwraak zaken behandelen en dat de gerechten en het openbaar ministerie de enige instanties zijn die door de regering bevoegd verklaard zijn om certificaten met betrekking tot bloedwraak af te geven. In hetzelfde rapport van de Home Office wordt (op pag. 30) het volgende geciteerd uit datzelfde rapport van de IRB:
“The CNR [Committee of Nationwide Reconciliation, hof] claims that there are about 83 so-called “reconciliation associations” (….). According to the CNR, some of those organizations have issued false attestation letters.”
Voorts bevat het rapport van de Home Office (op pag. 31) het volgende citaat uit een brief van de Britse Ambassade van 17 februari 2016:
“Fake ‘blood feud’ certificates are easily available for a price from both NGOs and local officials. […] The Albanian government no longer recognises blood feud ‘certificates’ from NGOs, police or local government offices.”
Ten slotte acht het hof van belang dat het ambtsbericht van de Nederlandse ambassade in Tirana van 3 oktober 2017 niet beperkt is tot de organisatie van de heer [naam 2] , maar aandacht vraagt voor de problematiek van valse certificaten (waarbij verwezen wordt naar een recente Belgische studie) in het algemeen en opmerkt dat aan dergelijke certificaten geen enkele waarheidswaarde kan worden toegekend.
2.9
In het licht van deze berichten is het rapport van het “Huis van Gerechtigheid en Nationale Verzoening” onvoldoende overtuigend om alleen op grond daarvan aan te nemen dat tegen [appellant] de bloedwraak is uitgesproken. Daarbij komt dat, zoals uit het rapport van de Home Office blijkt, de bloedwraak in Albanië vooral nog in het noorden van het land voorkomt. [appellant] heeft daar zelf in eerste aanleg ook op gewezen (dagvaarding onder 32), aangevoerd dat de bloedwraak in het noorden van Albanië is uitgesproken (dagvaarding onder 33) en dat hij ook uit het noorden van Albanië afkomstig is (dagvaarding onder 51). Na verweer van de Staat, heeft de voorzieningenrechter echter vastgesteld dat ter zitting is gebleken dat [appellant] is geboren in Dürres, een plaats in het midden van het land, en dat in deze stad ook het delict heeft plaatsgevonden, terwijl [appellant] op dat moment in Kavaja , een plaats ten zuiden van Dürres, woonde (rov. 4.8). [appellant] is tegen deze overweging in appel niet opgekomen. Dit maakt het verhaal van [appellant] in dit geding niet geloofwaardiger.
2.1
[appellant] heeft nog aangevoerd dat de Albanese autoriteiten het fenomeen bloedwraak proberen te ontkennen of te bagatelliseren, en dat het daarom voor hem niet mogelijk is verklaringen van officiële instanties zoals rechtbank, politie of het openbaar ministerie te produceren. Wat hier verder ook van zij, [appellant] had ook aan de hand van ander bewijsmateriaal, bijvoorbeeld schriftelijke verklaringen van de door hem in de inleidende dagvaarding genoemde getuigen, aannemelijk kunnen maken dat tegen hem de bloedwraak is uitgesproken, maar dat heeft hij niet gedaan. De verklaring van de burgemeester van Kavaja is niet in het geding gebracht en kan [appellant] daarom niet baten.
2.11
Nu [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat tegen hem de bloedwraak is uitgesproken, faalt grief I.
2.12
Met grief II betoogt [appellant] dat aan hem de gelegenheid moet worden gegeven zijn stellingen te bewijzen door het horen van getuigen. De grief faalt. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat voor het horen van getuigen in kort geding in beginsel geen plaats is en dat bijzondere omstandigheden die maken dat van dat standpunt moet worden afgeweken niet zijn gebleken. Met name valt niet in te zien waarom van de in de dagvaarding genoemde getuigen geen schriftelijke verklaringen in het geding zouden kunnen worden gebracht. De stelling dat dit kort geding geen ‘effective remedy’ in de zin van art. 13 EVRM is omdat hij geen getuigen kan doen horen, gaat reeds om die reden niet op.
2.13
Grief II faalt ook.
3.1
Nu alle grieven falen, zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd.
3.2
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot heden aan de zijde van de Staat begroot op € 726,-- voor verschotten en € 3.222,-- voor salaris van de advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, M.A.F. Tan-de Sonnaville en H.C. Grootveld en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 november 2018, in aanwezigheid van de griffier.