Beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof gaat uit van de volgende feiten.
2. Op 22 oktober 2013 is in een hospice te [plaatsnaam] overleden [de moeder van partijen] (hierna: erflaatster). Zij was op het tijdstip van haar overlijden ongehuwd en liet vier kinderen na: [Broer een] , [Broer twee] , [Broer drie] en [Zuster] .
3. Erflaatster heeft op 9 december 2009 een testament gemaakt ten overstaan van mr. [naam] , destijds notaris te [plaatsnaam] . Hierin heeft erflaatster haar kinderen benoemd tot enige erfgenamen van haar nalatenschap; [Broer drie] voor de helft van zijn erfdeel bij versterf en [Broer een] , [Broer twee] en [Zuster] , tezamen en voor gelijke delen, voor het overige gedeelte van haar nalatenschap.
In dit testament is – onder meer – in artikel F opgenomen:
“
LAST
Ik leg mijn erfgenamen de last op mijn woning aan de [adres een] na mijn overlijden te verhuren aan mijn genoemde zoon [Broer een] tegen een marktconforme huurprijs met een korting van vijftig procent (50.00%) en de woning gedurende de huurovereenkomst tussen mijn erfgenamen onverdeeld te laten. Voorts leg ik mijn erfgenamen de last op mijn woning aan de [adres twee] gedurende de bestaande huurovereenkomst met mijn genoemde zoon [Broer een] tussen mijn erfgenamen onverdeeld te laten.”
De heer [volgt naam'] is tot executeur benoemd.
4. Erflaatster heeft op 18 oktober 2013 een nieuw testament gemaakt ten overstaan van mr. [volgt naam'] , waarnemend notaris te [plaatsnaam] . Zij heeft hierin alle eerdere door haar gemaakte testamenten herroepen. Zij heeft haar vier kinderen, tezamen en voor gelijke delen, tot enige erfgenamen van haar nalatenschap benoemd en [Broer twee] tot executeur. Het testament bevat geen last, zoals geformuleerd in artikel F van het testament van 9 december 2009.
5. [Broer twee] , [Broer drie] en [Zuster] hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard. Mr. B [volgt naam'] heeft in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [Broer een] de nalatenschap eveneens beneficiair aanvaard.
Vorderingen in de hoofdzaak
6. [Broer een] heeft in hoger beroep in de hoofdzaak het volgende gevorderd:
a. voor recht te verklaren dat de buitengerechtelijke vernietiging van het testament van 18 oktober 2013 rechtsgevolg heeft, dan wel dat het testament van 18 oktober nietig is dan wel dat het testament van 18 oktober 2013 zonder zin was en derhalve non-existent;
b. het testament van 18 oktober 2013 nietig te verklaren evenals de akte van erfrecht van 2 oktober 2014 die op basis van het testament van 18 oktober 2013 is afgegeven door notaris [volgt naam'] met nietigverklaring van alle handelingen die door [Geintimeerden] en met name door [Broer twee] zijn gedaan voor zover gebaseerd op het testament van 18 oktober 2013 met uitzondering van het uitgekeerde legaat, van de betaalde erfbelasting en van in overleg met [Broer een] te bepalen gedane betalingen
c. veroordeling van [Geintimeerden] bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, tot het ongedaan maken van alle handelingen die op basis van het testament van 18 oktober 2013 zijn verricht (de onder b. genoemde betalingen daarvan uitgezonderd), waaronder de in het petitum genoemde handelingen, op straffe van een dwangsom;
d. veroordeling van [Geintimeerden] bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, tot vergoeding van de schade die [Broer een] heeft geleden door het handelen van [Geintimeerden] voor zover gebaseerd op het testament van 18 oktober 2013, op te maken bij staat en te vereffenen als volgens de wet en hen te veroordelen mee te werken aan de schadestaatprocedure;
e. voor recht te verklaren dat de vernietiging van het testament van 13 oktober 2013 tot gevolg heeft dat het testament van 9 december 2009 herleeft;
f. veroordeling van [Geintimeerden] bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, tot het verlenen van medewerking aan de uitvoering van het testament van 9 december 2009 op straffe van een dwangsom;
g. veroordeling van [Geintimeerden] bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad tot het teruggeven aan [Broer een] door toezending aan de raadsman van [Broer een] van alle persoonlijke documenten van [Broer een] , met name stukken van de tegen hem gerichte strafprocedure en de echtscheidingsprocedure op straffe van een dwangsom;
h. benoeming van een geriater of een psychiater dan wel een andere medicus als deskundige.
Tot slot heeft [Broer een] in de hoofdzaak en in incident gevorderd [Geintimeerden] te veroordelen in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente.
7. [Geintimeerden] hebben het hof verzocht om bij arrest, zowel in het incident als in de hoofdzaak, de grieven van [Broer een] ongegrond te verklaren en de bestreden vonnissen te bekrachtigen, voor zoveel nodig onder aanvulling en/of verbetering en/of wijziging der gronden, alles met veroordeling van [Broer een] , zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, in de kosten van de procedure.
8. De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis van 6 januari 2016 de vorderingen van [Broer een] tot – kort gezegd – nietigverklaring van het testament van 18 oktober 2013 en ongedaanmaking van de vereffening van de nalatenschap ter uitvoering van dit testament afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat [Broer een] tegenover de betwisting door [Geintimeerden] niet heeft aangetoond dat erflaatster op 18 oktober 2013 leed aan een geestelijke stoornis en dat zij dientengevolge haar wil niet kon bepalen,
Grief 1: onvolledige weergave van de feiten
9. [Broer een] stelt dat de rechtbank belangrijke feiten, die mede bepalend zijn voor de beoordeling van de vorderingen, heeft weggelaten.
10. Het hof overweegt als volgt. In een vonnis moeten worden vermeld de gronden van de beslissing, waaronder begrepen de feiten waarop de beslissing rust. De rechter bepaalt welke feiten en omstandigheden relevant zijn voor de te nemen beslissing. Standpunten hoeven niet steeds afzonderlijk te worden vermeld, maar kunnen ook in de overwegingen worden meegenomen. Voor zover door de rechter in eerste aanleg ten onrechte voorbij is gegaan aan relevante feiten of stellingen van [Broer een] zal dit in hoger beroep kunnen worden hersteld en zullen deze bij de bespreking van de overige grieven aan de orde komen.
Grieven 2 en 4: bewijsaanbod ten onrechte gepasseerd
11. [Broer een] stelt dat erflaatster op 18 oktober 2013 onvoldoende in staat was om te begrijpen wat zij ondertekende ten tijde van het ondertekenen van het testament, wat de impact was van hetgeen zij zou tekenen en dat haar wil niet gericht kon zijn op hetgeen zij in het testament van 18 oktober 2013 verklaarde.
Hij voert aan dat op 18 oktober 2013 bij erflaatster sprake was van een kenbare stoornis in de geestelijke vermogens.
Hij wil bewijs van zijn stellingen leveren door:
- het inbrengen van de medicatielijst, om aan te tonen dat haar bewustzijnstoestand door medicatie is beïnvloed. De mate waarin dat is gebeurd hangt af van de aard en dosering van de medicatie;
- het inbrengen van rapportage van verpleegkundigen en verzorgenden, teneinde inzicht te krijgen in de fysieke en mentale toestand van erflaatster op 18 oktober 2013;
- het horen van getuigen, waaronder notaris [volgt naam'] de huisarts, een verpleegkundige en een verzorgende, die betrokken waren bij de zorg voor erflaatster, en de kinderen van erflaatster.
Vervolgens acht [Broer een] benoeming van een deskundige – een geriater – van belang, met als opdracht om op grond van zijn (medische) ervaring en kennis en intuïtie, advies uit te brengen over de geestestoestand van erflaatster op en rond de 18 oktober 2013, daarbij gebruikmakend van de in het geding naar voren gebrachte gegevens en de verstrekte medische gegevens, aangevuld met de opgevraagde medische gegevens van behandelaars en zorgverleners waaronder de verstrekte medicatie en ondervraging van zorgverleners en behandelaars in het hospice.
[Broer een] zelf was in deze periode gedetineerd. Hij stelt dat hij erflaatster op 17 oktober 2013 telefonisch gesproken heeft en dat er toen geen zinnig woord met haar te wisselen was. [Broer een] wijst nog op overige omstandigheden, die voor de vraag naar de geestestoestand van erflaatster op 18 oktober 2013 van belang zijn: het gegeven dat de notaris bij zijn bezoek aan erflaatster op het zorgdossier is gewezen, het gegeven dat erflaatster niet in staat was zelf het ontwerp-testament te lezen, omissies in het testament die erflaatster zijn ontgaan en twijfels over de authenticiteit van de handtekening van erflaatster onder het testament van 18 oktober 2013. Ten aanzien van dat laatste punt heeft [Broer een] een deskundigenrappoort op laten maken door ing. [volgt naam'] , dat door [Broer een] in het geding is gebracht.
12. [Geintimeerden] stellen dat het testament van 18 oktober 2013 rechtsgeldig tot stand is gekomen en moet worden uitgevoerd. Erflaatster was wilsbekwaam: zij was weliswaar verzwakt maar helder, duidelijk en consistent in haar mededelingen. Ze wijzen erop dat [Broer een] niet heeft onderbouwd dat sprake zou zijn van een causaal verband tussen de door [Broer een] beweerde stoornis in de geestelijke vermogens van erflaatster en het opstellen van het testament op 18 oktober 2013. Zij hebben er geen bezwaar tegen dat een afschrift van het medisch en zorgdossier in de procedure wordt betrokken. Zij merken op dat [Broer een] op geen enkele wijze heeft aangetoond of aannemelijk heeft gemaakt dat het hospice hem heeft meegedeeld dat alleen met toestemming van [Geintimeerden] inzage in het medisch en zorgdossier wordt gegeven.
13. Het hof overweegt als volgt. Gelet op artikel 3:34 Burgerlijk Wetboek (BW) is het aan [Broer een] te stellen en te bewijzen:
- dat op 18 oktober 2013 de geestelijke vermogens van erflaatster blijvend of tijdelijk waren gestoord;
- dat de stoornis een redelijke waardering van haar belangen belette of dat het testament onder invloed van de stoornis is opgemaakt.
Het tweede lid bepaalt dat het zodanig ontbreken van de wil leidt tot nietigheid van een eenzijdige rechtshandeling, die niet tot één of meer bepaalde personen is gericht. Het rechtsgevolg van wilsonbekwaamheid van erflaatster op 18 oktober 2013 zou dus nietigheid van het testament zijn.
14. [Broer een] heeft in hoger beroep een gespecificeerd bewijsaanbod gedaan en zal worden toegelaten tot bewijslevering, als hierna geformuleerd. Daarbij is nog het volgende van belang. Voor zover [Broer een] bewijs wil leveren door het horen van getuigen, moet hij er bij de voor te dragen getuigen rekening mee houden dat slechts bewijskracht toekomt aan verklaringen van getuigen die uit eigen waarneming kunnen verklaren over de geestestoestand van erflaatster in de betreffende periode. De benoeming van een deskundige, zoals door [Broer een] onder h. gevorderd, acht het hof dan ook niet aangewezen.
15. Voor zover [Broer een] de rechtsgeldigheid van het testament wil aantasten door op de twijfels ten aanzien van de authenticiteit van de handtekening van erflaatster te wijzen, overweegt het hof als volgt. [Broer een] zal niet in de gelegenheid worden gesteld nader onderzoek te doen aan de hand van door [Geintimeerden] over te leggen bescheiden, zoals door hem gevorderd. Het testament komt als authentieke akte uitwendige bewijskracht toe. In deze akte heeft de notaris verklaard dat erflaatster de akte heeft ondertekend. Die verklaring van de notaris heeft materiële bewijskracht en daar kan met alle middelen tegenbewijs tegen worden geleverd, maar dan dient te zijn voldaan aan de in zijn algemeenheid geldende voorwaarden voor het toestaan van tegenbewijs, zoals de stelplicht. [Broer een] heeft evenwel onvoldoende gesteld om tot tegenbewijs te worden toegelaten. Hij heeft niet met duidelijke en ondubbelzinnige bewoordingen de handtekening van erflaatster ontkend. Hij zaait slechts twijfel.
De op artikel 843a Rv. gebaseerde vordering tot overlegging van de door [Broer een] genoemde bescheiden komt niet voor toewijzing in aanmerking, nu deze bescheiden niet een rechtsbetrekking betreffen waarbij [Broer een] partij is: de door hem gevorderde bescheiden betreffen rechtsbetrekkingen tussen erflaatster en derden, zoals de bank.
16. [Broer een] heeft in incident gevorderd dat het hof [Geintimeerden] gebiedt schriftelijk toestemming te geven voor het verlenen van inzage in het medisch dossier en het verpleegkundige/verzorgingsdossier van erflaatster bij het hospice, bij gebreke waarvan het te wijzen arrest als vervangende toestemming dient te gelden. Naar het oordeel van het hof heeft [Broer een] zijn belang bij deze vordering niet onderbouwd. [Geintimeerden] geven immers aan dat zij geen bezwaar hebben tegen het verlenen van inzage en bereid zijn hun medewerking te verlenen. [Broer een] heeft niet aangetoond dat het ontbreken van toestemming van [Geintimeerden] in de weg heeft gestaan aan het verkrijgen van relevante gegevens uit het medisch of verzorgingsdossier van erflaatster. Deze vordering wordt dan ook afgewezen.
Teruggave persoonlijke documenten van [Broer een]
17. De vordering onder g. is in eerste aanleg afgewezen in het vonnis in incident van 18 februari 2015. Door [Broer een] wordt deze vordering zowel in het beroep in de hoofdzaak als in het beroep tegen het vonnis in incident ingediend.
De rechtbank heeft aan de afwijzende beslissing ten grondslag gelegd dat [Broer een] niet heeft gesteld welk dringend belang hij bij teruggave van deze documenten heeft. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat deze vordering moet worden afgewezen. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over. Daarbij is nog van belang dat gelet op de betwisting van [Geintimeerden] niet vast staat dat de door [Broer een] bedoelde stukken in het bezit zijn van [Geintimeerden] of één van hen.
Vorderingen in het incident
18. Het hoger beroep is ook gericht tegen het vonnis van 18 februari 2015. Dit betreft een vonnis in incident. [Broer een] heeft vier grieven tegen dit vonnis aangevoerd en in hoger beroep – verkort weergegeven - de volgende vorderingen geformuleerd:
i. veroordeling ex artikel 843a Rv. van [Geintimeerden] , met name van [Broer twee] bij arrest in incident – uitvoerbaar bij voorraad – tot het overhandigen aan [Broer een] van stukken – kort gezegd – met de handtekening van erflaatster op straffe van een dwangsom;
j. veroordeling van [Geintimeerden] om mee te werken aan het tijdelijk stilleggen van de werkzaamheden van de vereffenaar totdat in de hoofdzaak arrest is gewezen;
k. veroordeling van [Geintimeerden] tot het teruggeven aan [Broer een] van alle persoonlijke documenten van [Broer een] , met name de stukken van de tegen hem gerichte strafprocedure en de echtscheidingsprocedure op straffe van een dwangsom;
l. [Geintimeerden] te gebieden schriftelijk toestemming te geven voor het verlenen van inzage in het medisch dossier en het verpleegkundig/verzorgingsdossier van erflaatster bij het hospice, bij gebreke waarvan het te wijzen arrest als vervangende toestemming dient te gelden;
m. als tijdelijk bewindvoerder over de nalatenschap van erflaatster te benoemen de heer [volgt naam'] , dan wel een door het hof aan te wijzen bewindvoerder.
19. De vorderingen onder j. en m. zijn vorderingen op grond van art. 223 Rv.: tijdens een aanhangig geding kan iedere partij vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen
voor de duur van het geding.Artikel 337 lid 1 Rv. bepaalt dat van een vonnis waarbij een voorlopige voorziening wordt getroffen of geweigerd hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen. [Broer een] heeft geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid en pas tegelijkertijd met het eindvonnis hoger beroep van het incidenteel vonnis ingesteld. [Broer een] vordert veroordeling van [Geintimeerden] mee te werken aan het tijdelijk stilleggen van de werkzaamheden van de vereffenaar. De nalatenschap is door de erfgenamen beneficiair aanvaard. Op alle erfgenamen rust de verplichting tot vereffening en zij zijn allen vereffenaar. De vereffenaar heeft tot taak de schulden van de nalatenschap te voldoen en die verplichting strekt tot bescherming van de schuldeisers van de nalatenschap (vgl. Hoge Raad 19 mei 2017, HR:2017:939). Het belang van de schuldeisers – die er bij gebaat zijn dat de vereffeningstaken worden voltooid - verzet zich tegen toewijzing van de onderhavige vordering van [Broer een] , die overigens ook geen grond vindt in de vereffeningsbepalingen. Het hof ziet evenmin aanleiding tijdelijk een andere bewindvoerder te benoemen. De vorderingen onder j. en m. worden afgewezen.
Ten aanzien van de vorderingen onder i. k. en l. is onder rechtsoverweging 15, 16 en 19 al door het hof beslist dat deze niet kunnen worden toegewezen.
20. Tegen het tussenvonnis van 3 juni 2015, waarbij een comparitie van partijen is gelast, zijn geen grieven gericht. [Broer een] is in het hoger beroep tegen dit vonnis niet-ontvankelijk.
21. In afwachting van de bewijslevering zal het hof iedere verdere beslissing aanhouden.