ECLI:NL:GHDHA:2018:3412

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 november 2018
Publicatiedatum
13 december 2018
Zaaknummer
200.235.567/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake ondertoezichtstelling en aanvullend rapport Raad voor de Kinderbescherming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding tussen een vrouw en de Staat der Nederlanden, waarbij de vrouw in beroep gaat tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag. De zaak draait om een aanvullend rapport van de Raad voor de Kinderbescherming dat gebruikt is in een rechterlijke beslissing over gezag en zorgregeling. De vrouw, appellante, heeft in eerste aanleg vorderingen ingesteld om het rapport in te trekken en om een nieuw rapport op te laten stellen door een andere regio. De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen afgewezen, o.a. omdat er geen onrechtmatige inhoud van het rapport is vastgesteld. Het hof overweegt dat de beslissingen zijn genomen op basis van eigen observaties van de rechter en de stellingen van de partijen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt appellante in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 20 november 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.235.567/01
Zaak- rolnummer rechtbank : C/09/547471 / KG ZA 18/120

arrest van 20 november 2018

inzake

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: appellante,
advocaat: mr. S.G. Blasweiler te Ede,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon:
de Staat der Nederlanden, de Raad voor de kinderbescherming van het Ministerie van Justitie en Veiligheid,
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: geïntimeerde,
advocaat: mr. I.C. Engels te Den Haag.

Het verloop van het geding

Appellante is bij exploot van 7 maart 2018 in hoger beroep gekomen tegen het vonnis van 13 februari 2018 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag tussen de partijen gewezen, hierna ook: het bestreden vonnis.
Bij memorie van grieven heeft appellante twee grieven geformuleerd.
Bij memorie van antwoord heeft geïntimeerde de grieven weersproken.
Op 2 november 2018 is de zaak bepleit door de advocaten van partijen.
Partijen hebben verzocht om op basis van het griffiedossier en de ter zitting overgelegde pleitnotities arrest te wijzen.

De beoordeling van het hoger beroep

Algemeen

1. Voor zover tegen de feiten geen grieven zijn geformuleerd gaat het hof uit van de feiten zoals deze door de rechtbank in het bestreden vonnis zijn vastgesteld.

Vordering in eerste aanleg

2. In eerste aanleg is door appellante gevorderd:
geïntimeerde te veroordelen, dat na het te wijzen vonnis, om met onmiddellijke ingang het aanvullend rapport van 5 december 2017 intrekt;
geïntimeerde te veroordelen, dat na het te wijzen vonnis, om met onmiddellijke ingang een “nieuw” aanvullend rapport opmaakt;
geïntimeerde te veroordelen, dat na het te wijzen vonnis, om het nieuwe aanvullend rapport door een andere regio dan Zuid Oost Nederland en Gelderland laat opmaken;
geïntimeerde te veroordelen, dat na het te wijzen vonnis, om aan de rechtbank Gelderland, Team Jeugdrecht te Arnhem inzake de procedures [volgen zaaknummers] (OTS) en [volgen zaaknummers] (zorg- contactregeling + gezamenlijk gezag) mededeelt dat het, het aanvullend rapport van 5 december 2017 intrekt;
geïntimeerde te veroordelen, dat na het te wijzen vonnis, om aan de rechtbank Gelderland, Team Jeugdrecht te Arnhem inzake de procedures [volgen zaaknummers] (OTS) en [volgen zaaknummers] (zorg- contactregeling + gezamenlijk gezag) mededeelt dat het aanvullend rapport door een andere regio dan Zuid Oost Nederland en Gelderland met onmiddellijke ingang wordt opgesteld;
geïntimeerde te veroordelen, dat na het te wijzen vonnis, om indien gedaagde zich niet houdt aan de onder a. tot e. genoemde bepalingen tot een betaling aan appellante van een dwangsom van € 1.000,- per dag met een maximum van € 100.000,-; en
geïntimeerde te veroordelen, dat na het te wijzen vonnis, tot de volledige (proces)kosten van dit Kort Geding bij de rechtbank, zoals door appellante in geding is verzocht, en te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en - voor het geval voldoening van de proceskosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt te vermeerderen - met de wettelijke rente over de proceskosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.

Bestreden vonnis 13 februari 2018

3. De voorzieningenrechter heeft onder 4.13 van het bestreden vonnis als volgt overwogen en beslist: ‘Slotsom van al het vorenstaande is dat van een onrechtmatige inhoud van het rapport en/of onrechtmatig handelen door de Raad geen sprake is, zodat er geen grond is voor toewijzing van de vorderingen van [de vrouw] . [de vrouw] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.’ De voorzieningenrechter heeft vervolgens de vorderingen van appellante afgewezen en appellante veroordeeld in de kosten van het geding, tot dan aan de zijde van geïntimeerde begroot op € 626,- aan griffierecht.

Door appellante wordt gevorderd

4. Dat het het hof moge behage het tussen partijen gewezen vonnis, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag op 13 februari 2018 gewezen te vernietigen en opnieuw rechtdoende bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zo nodig onder aanvulling en verbetering en/of wijziging van de gronden de vordering(en) van appellante in kort geding gewezen alsnog volledig toe te wijzen met veroordeling van geïntimeerde in de proceskosten zowel in eerste instantie, kort geding als in tweede instantie, in hoger beroep.

De grieven

5. Appellante heeft twee kerngrieven geformuleerd. De eerste grief komt erop neer dat geïntimeerde niet rechtsgeldig ter zitting in kort geding bij de voorzieningenrechter was vertegenwoordigd, hetgeen had dienen te leiden tot een verstek. De tweede grief komt er - kort gezegd - op neer dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen en geoordeeld dat geïntimeerde niet onrechtmatig heeft gehandeld door het opstellen van het aanvullende raadsrapport, op grond waarvan de rechtbank Gelderland op 29 januari 2018 een ondertoezichtstelling van de kinderen van appellante heeft uitgesproken.
6. Door geïntimeerde is gemotiveerd verweer gevoerd. In randnummer 4.6 van de memorie van antwoord stelt geïntimeerde dat appellante geen belang heeft bij de eerste grief. In randnummer 4.18 van die memorie stelt geïntimeerde dat appellante ook geen belang heeft bij de tweede grief. De rechtbank en de kinderrechter hebben immers niet alleen op basis van het raadsrapport maar ook op basis van hun eigen observaties en de stellingen van appellante en de vader een zelfstandige afweging gemaakt in zowel de zaak over de ondertoezichtstelling als in de zaak over het gezag en de omgang. Zelfs als het aanvullend rapport ingetrokken zou worden, blijven de beslissingen in die zaken in stand.
7. Het hof overweegt als volgt. Naar het oordeel van het hof heeft appellante geen nieuwe rechtens relevante feiten en omstandigheden naar voren gebracht. Het hof is van oordeel dat de voorzieningenrechter op juiste gronden tot haar oordeel is gekomen en neemt deze over. Voorts is het hof van oordeel dat appellante geen belang meer heeft bij de bespreking van haar grieven. Het aanvullende raadsrapport is in het kader van de zitting over de ondertoezichtstelling in het geding gebracht en de rechtbank heeft op basis van het partijdebat een beslissing genomen inzake de ondertoezichtstelling met betrekking tot de kinderen van appellante. In de bodemzaak heeft appellante kunnen reageren op het raadsrapport. In de onderhavige procedure kan het slechts gaan om het treffen van een ordemaatregel en de vordering van appellante is thans tardief.

Proceskosten

8. Gezien het feit dat appellante in het ongelijk wordt gesteld, wordt zij ook in de proceskosten in hoger beroep veroordeeld.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van 13 februari 2018 van de rechtbank Den Haag;
veroordeelt appellante in de kosten van het hoger beroep tot aan deze uitspraak begroot op
€ 2.820,- en als volgt gespecificeerd:
  • € 726,- griffierecht
  • € 2.094,- advocaatkosten;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad en bepaalt dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van twee maanden na de datum van het onderhavige arrest;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, A.H.N. Stollenwerck en J.B. Backhuijs, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 november 2018 in aanwezigheid van de griffier.