In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de voogdij van een minderjarige, geboren uit een minderjarige moeder. De gecertificeerde instelling had de voogdij over het kind, dat op 1 november 2018 met spoed uit huis was geplaatst. De verzoekers, waaronder de moeder en de oma aan vaderszijde, verzochten om de benoeming van de oma als voogdes. Het hof overwoog dat de moeder, ondanks haar minderjarigheid, ontvankelijk was in haar beroep omdat haar wettelijk vertegenwoordiger, de oma, haar steunde. Het hof constateerde dat de gecertificeerde instelling de voogdij had gekregen vanwege de onbevoegdheid van de minderjarige moeder om het gezag uit te oefenen. De verzoekers voerden aan dat de uithuisplaatsing niet getoetst kon worden, wat zorgelijk was. Het hof erkende de emotionele impact van de uithuisplaatsing, maar oordeelde dat de gecertificeerde instelling de voogdij moest behouden, omdat de belangen van het kind het meest gediend waren bij continuïteit en stabiliteit. De verzoekers' verzoek om de voogdij aan de oma te geven werd afgewezen, en de beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd.