ECLI:NL:GHDHA:2018:3355

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 november 2018
Publicatiedatum
6 december 2018
Zaaknummer
22-004368-17
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in mishandelingszaak na incident in café

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag. De verdachte was eerder veroordeeld tot een geldboete van € 500,- voor mishandeling van de heer [aangever] op 16 oktober 2016 te Gouda, waarbij de aangever ten val kwam en zijn heup brak. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld na het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het hoger beroep.

Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is dat de verdachte de aangever daadwerkelijk heeft geslagen. De verklaring van de aangever werd niet ondersteund door overtuigend bewijs, en de getuige die de situatie had waargenomen, had zijn eerdere verklaring genuanceerd. Het hof concludeert dat de verdachte zijn knie op de borst van de aangever heeft geplaatst, maar kan niet vaststellen dat dit heeft geleid tot pijn of letsel.

Daarom heeft het hof de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde mishandeling. Tevens is de vordering van de benadeelde partij, die een schadevergoeding van € 300,- had geëist, niet-ontvankelijk verklaard, aangezien de verdachte is vrijgesproken van de beschuldiging. Het hof heeft de beslissing van de politierechter vernietigd en opnieuw recht gedaan.

Uitspraak

PROMIS
Rolnummer: 22-004368-17
Parketnummer: 09-040504-17
Datum uitspraak: 21 november 2018
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 27 september 2017 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1956,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 7 november 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het ten laste gelegde veroordeeld tot een geldboete van € 500,-, subsidiair 10 dagen hechtenis, te voldoen in 10 opeenvolgende maandelijkse termijnen van elk € 50,-. Voorts is omtrent de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, beslist als nader vermeld in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 19 juni 2018 van dit hof is bevolen dat de zaak op de voet van artikel 412 van het Wetboek van Strafvordering in hoger beroep ter terechtzitting aanhangig wordt gemaakt.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 16 oktober 2016 te Gouda [aangever] heeft mishandeld door met kracht met zijn knie op de borst en/of heup, althans het lichaam van die [aangever] te drukken en/of duwen en/of te slaan/stompen in/tegen het gezicht, althans het lichaam.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 500,-, subsidiair 10 dagen hechtenis, te voldoen in 10 opeenvolgende maandelijkse termijnen van elk € 50,-.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak
Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde mishandeling en overweegt daartoe het volgende.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof vast dat er op 16 oktober 2016 een incident heeft plaatsgevonden waarbij de heer [aangever] op een gegeven moment op de grond terecht is gekomen en daarbij zijn heup heeft gebroken.
Naar het oordeel van het hof is er onvoldoende overtuigend bewijs waaruit blijkt dat de verdachte de heer [aangever] heeft geslagen. Weliswaar heeft de aangever dit verklaard in zijn aangifte en vindt de aangifte op dit punt bevestiging in de bij de politie door getuige [getuige] afgelegde verklaring, maar deze getuige heeft ten overstaan van de politierechter zijn eerdere verklaring genuanceerd en verklaard dat hij zich mogelijk heeft vergist en niet weet of er daadwerkelijk is geslagen. Hij heeft wel een gebalde vuist en een naar achter getrokken arm gezien. Dat laatste past bij de verklaring van de verdachte, die immers heeft verklaard dat hij wel heeft gedreigd te slaan, maar dat uiteindelijk niet heeft gedaan, zodat het hof onvoldoende kan uitsluiten dat die verklaring klopt.
Op grond van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen stelt het hof vast dat de verdachte toen deze op de grond lag zijn knie op de borst van de heer [aangever] heeft geplaatst. Naar het oordeel van het hof kan echter niet worden vastgesteld dat de verdachte daarmee pijn of letsel heeft toegebracht aan de aangever dan wel een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam van de aangever teweeg heeft gebracht. Niet gebleken is met hoeveel kracht dan wel gewicht de knie op de borst is gebracht. Evenmin kan één van de genoemde gevolgen zonder meer worden verondersteld op grond van algemene ervaringsregels. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de verdachte heeft verklaard dat hij zijn knie niet hard op de borst van de aangever heeft geplaatst en dat de aangever slechts heeft verklaard over het op de heup plaatsen van de knie. Dat acht het hof echter niet bewezen, hetgeen tot gevolg heeft dat het hof de eventuele gevolgen van het op de borst plaatsen van de knie niet kan baseren op de verklaring van de aangever.
Gelet op het bovenstaande dient de verdachte te worden vrijgesproken van het aan hem ten laste gelegde.
Vordering tot schadevergoeding [aangever]
In het onderhavige strafproces heeft [aangever] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde, tot een bedrag van € 300,-.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag € 300,-.
Nu de verdachte ter zake van het ten laste gelegde wordt vrijgesproken, dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering.
Nu door of namens de verdachte niet is gesteld dat deze met het oog op de verdediging tegen de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij kosten heeft gemaakt, kan een kostenveroordeling achterwege blijven.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en
spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart de benadeelde partij[aangever]
niet-ontvankelijkin de vordering tot schadevergoeding.
Dit arrest is gewezen door mr. J.M. van de Poll,
mr. B.P. de Boer en mr. W.M. Limborgh, in bijzijn van de griffier mr. M.M. Dijk.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 21 november 2018.
Mr. W.M. Limborgh en mr. M.M. Dijk zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.