ECLI:NL:GHDHA:2018:3352

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 november 2018
Publicatiedatum
6 december 2018
Zaaknummer
200.244.975/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging ondertoezichtstelling minderjarigen na zelf ingeschakelde hulpverlening door ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 28 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van drie minderjarigen, die eerder door de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam was opgelegd. De moeder van de minderjarigen, die in hoger beroep was gekomen, stelde dat zij en de vader zelf al hulpverlening hadden ingeschakeld en dat de ondertoezichtstelling niet nodig was. Het hof heeft vastgesteld dat de ouders inderdaad actief hulp hebben gezocht en dat er geen aanwijzingen waren dat zij niet zouden meewerken aan de ingezette hulpverlening. De gecertificeerde instelling en de raad voor de kinderbescherming hadden gepleit voor handhaving van de ondertoezichtstelling, maar het hof oordeelde dat de zorg die in verband met het wegnemen van de ernstige bedreiging van de ontwikkeling van de minderjarigen noodzakelijk was, voldoende door de ouders werd geaccepteerd. Het hof vernietigde daarom de eerdere beschikking van de kinderrechter en wees het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling af. Deze beslissing werd genomen in het belang van de minderjarigen, waarbij het hof de positieve ontwikkelingen in de thuissituatie en de bereidheid van de ouders om hulp te accepteren in overweging nam.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.244.975/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 18-1047
zaaknummer rechtbank : C/10/548175
beschikking van de meervoudige kamer van 28 november 2018
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M. Erkens te Den Haag,
tegen
raad voor de kinderbescherming, regio Rotterdam-Dordrecht, locatie Rotterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
- Stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond te Rotterdam,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam van 31 mei 2018 (hierna te noemen: de bestreden beschikking), uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 27 augustus 2018 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De gecertificeerde instelling heeft op 19 oktober 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
Voorts heeft het hof een journaalbericht van de zijde van de moeder van 21 september 2018 met bijlagen ontvangen (ingekomen op 24 september 2018).
2.4
De voorzitter heeft voorafgaand aan de zitting met de hierna te noemen minderjarige [de minderjarige 1] gesproken.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 7 november 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] en [vertegenwoordiger van de GI]
;
- de vader.
De advocaat van de moeder heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit het huwelijk van de moeder en de vader zijn geboren:
-[de minderjarige 1] , geboren [in] 2001 te [geboorteplaats] , hierna ook te noemen [de minderjarige 1] ,
- [de minderjarige 2] , geboren [in] 2005 te [geboorteplaats] , hierna ook te noemen [de minderjarige 2] ,
-[de minderjarige 3] , geboren [in] 2011 te [geboorteplaats] , hierna ook te noemen: [de minderjarige 3] ,
en gezamenlijk te noemen: de minderjarigen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter de minderjarigen met ingang van 31 mei 2018 onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling voor de duur van een jaar. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De moeder is het niet eens met deze beslissing. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het inleidend verzoek van de raad alsnog af te wijzen.
4.3
De raad en de gecertificeerde instelling hebben zich hiertegen verweerd.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De moeder betwist dat het gezin moeilijk bereikbaar is voor hulpverlening waardoor hulpverlening, ondanks toezeggingen vanuit het gezin dat hulp geaccepteerd zal worden, niet tot stand komt. Volgens de moeder heeft zij geen hulp afgehouden of niet geaccepteerd. Zij is altijd in gesprek gegaan en gebleven met school, het jeugdteam en de hulpverlening. De moeder heeft de huidige hulpverlening, bestaande uit een wekelijks bezoek van [naam] ( [kinderopvang] ), de systeemtherapie ( [praktijk voor jeugdpsychiatrie] ) en de psycholoog voor [de minderjarige 1] ( [praktijk voor jeugdpsychiatrie] ) zelf ingezet. Wel is er een verschil van inzicht geweest omtrent de benodigde hulp, omdat de moeder niet de hulp wilde, zoals de jonge en onervaren medewerker van het VRTT voor ogen had. Verder wijst de moeder er op dat de gecertificeerde instelling niets toevoegt. Sinds de start van de ondertoezichtstelling is slechts één gesprek geweest met de jeugdbeschermer. Deze heeft de door moeder geïnitieerde en geaccepteerde hulp in stand gelaten. Voorts benadrukt de moeder dat de ernstige ontwikkelingsbedreiging niet door haar wordt bestreden. Zij ziet en erkent dat de minderjarigen last hebben van ruzies die er tussen ouders zijn. Ook zij wil de situatie verbeteren en wil daarvoor hulp inschakelen. Dat wil de moeder alleen wel op eigen gezag, en niet overheidsgedwongen, door personen die de situatie niet goed kennen.
5.2
De gecertificeerde instelling heeft onder meer het volgende aangevoerd. In het verleden werden de problemen niet voldoende door de ouders aangepakt en zagen de ouders het nut van de hulp niet in. Eerdere hulpverlening heeft de zorgelijke signalen rondom huiselijk geweld ook niet kunnen stopzetten. Verder bagatelliseren de ouders de gevolgen van het huiselijk geweld op de minderjarigen, omdat het geweld niet op de minderjarigen was gericht. Het is zaak dat ouders de nodige hulp blijven accepteren die nodig is om een stabiele gezinssituatie vast te houden. De gecertificeerde instelling kan deze hulp monitoren en indien gewenst bijsturen. Gezien de ernst van de situatie en de gevolgen die het getuige zijn van huiselijk geweld heeft op de ontwikkeling van de minderjarigen, is de gecertificeerde instelling van mening dat de ondertoezichtstelling dient te worden gehandhaafd. De gecertificeerde instelling heeft ter zitting verklaard dat de hulpverlening loopt. De jeugdbeschermer krijgt een melding als dit anders wordt. Er is nog geen melding geweest. Ook kan de jeugdbeschermer bij problemen inspringen.
5.3
De raad heeft ter zitting verklaard dat vanaf 2012 signalen van huiselijk geweld zijn ontvangen, maar dat de hulpverlening pas na een hulpverzoek vanuit [de minderjarige 1] is ingeschakeld. Volgens de raad is externe druk nodig geweest om dat te bewerkstelligen. Na de inschakeling van de hulpverlening is het huiselijk geweld gestopt. De raad ziet ook wisselende opstellingen bij de vader ten aanzien van de hulpverlening. Op dit moment acht de raad het noodzakelijk om de ondertoezichtstelling te handhaven, zodat de situatie gemonitord en bijgestuurd kan worden. Als de positieve lijn zich voortzet kan de ondertoezichtstelling in januari 2019 worden beëindigd, aldus de raad.
5.4
De vader heeft ter zitting meegedeeld dat hij de noodzakelijke hulpverlening accepteert en dat er inmiddels veranderingen binnen het gezin hebben plaatsgevonden, met name met betrekking tot de communicatie.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.6
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de hiervoor onder a. genoemde wettelijke grond voor een ondertoezichtstelling ten tijde van het geven van de bestreden beschikking niet aanwezig was. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat – onder meer uit het reeds in eerste aanleg ingediende verslag van [naam] van [kinderopvang] – is gebleken dat de ouders al voor het verzoek van de raad om een ondertoezichtstelling van de minderjarigen (5 april 2018) zelf hulpverlening hebben aangevraagd bij het [ambulante begeleiding jeugd] . Vanuit het [ambulante begeleiding jeugd] is verdere hulpverlening ingeschakeld, waaronder systeemtherapie en individuele gesprekken voor [de minderjarige 1] bij [praktijk voor jeugdpsychiatrie] . Ten tijde van het geven van de bestreden beschikking was de hulpverlening via [ambulante begeleiding jeugd] reeds opgestart en deze liep goed, zo volgt ook uit de verklaring van [naam] van [kinderopvang] ter zitting in eerste aanleg. Er zijn geen aanwijzingen dat de ouders zonder ondertoezichtstelling niet meer aan de ingezette hulpverlening willen meewerken. De hulpverlening loopt al lange tijd goed en de ouders staan open voor de hulp. Ook in het verweerschrift van de gecertificeerde instelling wordt bevestigd dat de ouders open staan voor de hulp en dat het thuis beter gaat. Beide ouders hebben zich ter zitting bereid verklaard hun medewerking te willen blijven verlenen aan de benodigde hulpverlening voor de minderjarigen. De omstandigheid dat de raad en de gecertificeerde instelling zicht willen blijven houden op de thuissituatie van de minderjarigen, acht het hof onvoldoende voor een ondertoezichtstelling. Daarbij komt dat [naam] voorlopig nog betrokken blijft bij het gezin en zij zo nodig een nieuwe melding kan doen bij de betreffende instanties, indien de ouders op enig moment noodzakelijke hulpverlening niet langer zouden accepteren. Het hof is dan ook van oordeel dat de zorg, die in verband met het wegnemen van ernstige bedreiging van de minderjarigen noodzakelijk is, voldoende door de ouders is en wordt geaccepteerd.
5.7
Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en het inleidend verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van de minderjarigen alsnog afwijzen.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 31 mei 2018, en opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Rotterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.H.M. van der Heiden, E.A. Mink en W. Burgerhart, bijgestaan door mr. G. Evertsen als griffier, en is op 28 november 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.