ECLI:NL:GHDHA:2018:3350

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 november 2018
Publicatiedatum
5 december 2018
Zaaknummer
200.232.102/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van partneralimentatie en terugbetaling door de vrouw aan de man na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 28 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partneralimentatie tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De man, die in hoger beroep was gekomen, verzocht om de bestreden beschikking van de rechtbank Rotterdam te vernietigen, waarin aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud was toegekend. De vrouw had op haar beurt verweer gevoerd en verzocht om het hoger beroep van de man ongegrond te verklaren.

Het hof heeft vastgesteld dat de echtscheidingsbeschikking op 20 februari 2018 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De man betwistte de hoogte van de door de vrouw opgevoerde kosten en stelde dat de vrouw in staat was om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, mede gezien haar erfenis van ongeveer € 100.000,-. De vrouw voerde aan dat zij door de man gedwongen was om te interen op haar vermogen en dat haar fysieke gesteldheid haar belemmerde om meer uren te werken.

Het hof oordeelde dat de vrouw niet voldoende had aangetoond dat zij door haar fysieke gesteldheid niet meer uren kon werken en dat zij een fulltime verdiencapaciteit had. Het hof concludeerde dat de vrouw in staat was om volledig in haar eigen behoefte te voorzien en dat de bestreden beschikking in zoverre diende te worden vernietigd. De vrouw werd verplicht om de door haar ontvangen partneralimentatie terug te betalen aan de man. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.232.102/01
zaaknummers rechtbank : C/0/520501 en C/10/526532
rekestnummers rechtbank : FA RK 17-1157 en FA RK 17-3829
beschikking van de meervoudige kamer van 28 november 2018
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.J.C. van Bemmel te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. G.C. Haulussy te Rotterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 26 oktober 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 26 januari 2018 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 23 maart 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 12 februari 2018 een V-formulier van 9 februari 2018 met bijlagen;
- op 25 september 2018 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
- op 4 oktober 2018 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- op 21 september 2018 een V-formulier van 20 september 2018 met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 5 oktober 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- partijen zijn met elkaar gehuwd te [plaats] [in] 1998;
- beide partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
3.2
In hoger beroep is voorts komen vast te staan dat de echtscheidingsbeschikking op 20 februari 2018 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is aan de vrouw ten laste van de man een uitkering tot levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) toegekend van € 1.684,- bruto per maand en met ingang van 26 januari 2018 € 1.927,- bruto per maand, per vooruitbetaling te voldoen voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4.2
De man verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen op het punt van de toekenning van partneralimentatie aan de vrouw ten laste van de man en opnieuw rechtdoende het verzoek tot vaststelling van een bedrag aan partneralimentatie af te wijzen, althans het bedrag op nihil te stellen, althans een zodanig lager maandbedrag vast te stellen dan € 1.927,- als door het hof in goede justitie wordt bepaald.
4.3
De vrouw verweert zich daartegen en verzoekt het hof:
het hoger beroep van de man ongegrond te verklaren;
de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.

5.De motivering van de beslissing

Ingekomen stukken
5.1
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de stukken welke op 4 oktober 2018 van de zijde van de man zijn ontvangen, te laat zijn ingediend en derhalve buiten beschouwing dienen te worden gelaten.
5.2
Hoewel het hof de visie van de vrouw deelt dat stukken tijdig moeten worden aangeleverd, ziet het hof, zoals ter zitting is aangegeven, toch aanleiding om deze stukken in zijn beoordeling te betrekken. Gelet op de omvang en de inhoud van de betreffende producties, valt naar het oordeel van het hof niet in te zien dat de vrouw in haar procesbelang is geschaad door de te late indiening ervan. Daarbij neemt het hof tevens in aanmerking dat de advocaat van de vrouw ter zitting de tijd is geboden de nader ingekomen stukken te lezen. Naar het oordeel van het hof is derhalve geen sprake van strijd met de goede procesorde.
Partneralimentatie
Behoefte
5.3
De man bestrijdt de door de vrouw opgevoerde maandelijkse kosten voor de boodschappen van € 295,-, voor de bakker van € 10,- en voor de drogist/markt van € 80,-. De man meent dat dergelijke uitgaven tijdens het huwelijk niet ten behoeve van één persoon zijn gedaan. Uitgaande van de Nibud-norm is voor boodschappen per dag een bedrag van minimaal € 5,48 nodig. Afgerond naar € 7,- per dag komt de man uit op € 210,- per maand. Van de overige posten genoemd onder 2.4.5 van de bestreden beschikking bestrijdt de man de woon- en gebruikerslasten voor zover zij een (redelijk) bedrag van € 150,- per maand te boven gaan. De man betwist voorts dat de vrouw het eigen risico met betrekking tot haar ziektekosten verbruikt. Voor wat betreft de posten vrije tijd en etentjes acht de man een bedrag van € 200,- per maand all-in meer dan redelijk. Na voormelde correcties komt de netto behoefte van de vrouw volgens de man uit op € 1.900,- per maand.
5.4
De vrouw voert het volgende aan. De vrouw wijst allereerst op de door haar in eerste aanleg overgelegde behoefteberekening welke is onderbouwd met zeven bijlagen. Bij de bepaling van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Niet kan worden uitgegaan van minimumbedragen welke zijn vastgesteld door het Nibud. Gedurende het huwelijk van partijen werd wel degelijk een bedrag van € 375,- per maand per persoon aan boodschappen en de drogist/markt besteed, hetgeen uit de stukken van de gezamenlijke bankrekening van partijen blijkt. Het maandelijkse bedrag van € 10,- voor de bakker is voorts een zeer normale uitgave volgens de vrouw. De vrouw meent dat haar woon- en gebruikerslasten tevens zijn onderbouwd met bewijsstukken, evenals haar verbruikte eigen risico in 2017. Voor wat betreft de kosten voor vrije tijdsbesteding en etentjes wijst de vrouw erop dat ook ten aanzien van deze posten aangesloten dient te worden bij de werkelijk tijdens het huwelijk gemaakte kosten.
5.5
Het hof overweegt dat bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde rekening dient te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde (Hoge Raad 19 december 2003, LJN: AM2379, NJ 2004, 140).
5.6
Met betrekking tot de behoefte van de vrouw verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Het hof is van oordeel dat de door de rechtbank vastgestelde kostenposten alleszins redelijk zijn. Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep komt het hof tot het oordeel dat partijen ten tijde van hun huwelijk voor wat betreft hun uitgavenpatroon de beschikking hadden over een ruim gezinsinkomen en dat zij er een ruime levensstijl op nahielden. Aan deze uitgaven is een zeker kostenpatroon verbonden dat mede zijn weerslag vindt in de concrete behoefte die de vrouw heeft aangegeven. Gezien de mate van welstand van partijen tijdens het huwelijk en gelet op het behoefteoverzicht met onderliggende stukken van de vrouw, is het hof van oordeel dat de vrouw genoegzaam heeft aangetoond dat zij een behoefte heeft van € 2.351,- netto per maand, ofwel € 4.107,- bruto per maand.
Behoeftigheid
5.7
De man stelt dat de vrouw kan interen op haar vermogen. De man bestrijdt dat zij de door haar ontvangen erfenis van ca. € 100.000,- nagenoeg heeft besteed. In januari 2018 had de vrouw nog ca. € 90.000,- beschikbaar. De man wijst er daarnaast op dat hij over de maanden september en oktober 2016 de huurwoning van de vrouw heeft betaald en de vrouw over de periode 26 januari 2017 tot op heden ruim € 22.000,- aan partneralimentatie ontvangen. Dat de vrouw een bedrag heeft geïnvesteerd in de bij de man in gebruik zijnde auto maakt het niet anders, nu de vrouw conform overweging 2.5.12 in de bestreden beschikking recht heeft op verrekening. De man merkt op dat de vrouw met de door haar overgelegde stukken slechts heeft aangetoond dat zij € 25.000,- van haar vermogen heeft besteed. De man wijst er verder op dat de vrouw gedurende het huwelijk – op vier jaar na – altijd heeft gewerkt en voorafgaand aan de relatie van partijen tot wel € 5.000,- per maand aan inkomsten genereerde. De man heeft verder vernomen dat de vrouw een eigen reiki-praktijk heeft. Zij zal volgens de man duidelijk moeten maken welke inkomsten ze daaruit geniet. Ten aanzien van de TIA’s die de vrouw heeft gehad, stelt de man onder meer dat de behandelend arts indertijd geen enkele verhoogde risicofactor heeft gevonden met betrekking tot de kans op herhaling. Er zijn verder ook geen medische stukken beschikbaar waaruit blijkt dat de vrouw haar werkuren niet kan uitbreiden.
5.8
De vrouw voert het volgende aan. De vrouw heeft de erfenis in mei 2016 ontvangen. Vanaf die datum zijn er allerlei uitgaven vanuit de erfenis gedaan, zoals schenkingen aan de kinderen van partijen, een investering van € 9.400,- voor de aankoop van een auto, de kosten van drie verhuizingen en de herinrichting van drie woningen. Daarbij komt dat de man de bij voorlopige voorzieningen te betalen alimentatie enkel de eerste drie maanden uit zichzelf heeft voldaan. De vrouw heeft daarna executiemaatregelen moeten treffen om de partneralimentatie van de man te ontvangen, hetgeen heeft geleid tot extra advocaatkosten en kosten voor de werkzaamheden van de deurwaarder. Doordat de man nog steeds geen partneralimentatie voldoet, moet de vrouw noodgedwongen aanspraak maken op vermogen of geld lenen van derden. De vrouw beschikt thans nog maar over een fractie, een bedrag van ongeveer € 4.000,-, van de oorspronkelijke erfenis. De man kan niet van de vrouw verwachten dat zij volledig inteert op haar vermogen. De vrouw voert verder aan dat de man tijdens het huwelijk de kostwinner was en de vrouw voornamelijk voor de kinderen en het huishouden zorgde. De vrouw werkte af en toe parttime. Dit was een rolverdeling die de instemming van de man had. Dat de vrouw voor het huwelijk met de man wel meer werkte, acht de vrouw niet van belang. De vrouw is, met instemming van de man, met haar werkzaamheden gestopt in september 2012 toen zij vijftien TIA’s kreeg. Daarna heeft de vrouw, tot in september 2015, als vrijwilligster gewerkt, echter niet iedere week en niet langer dan vier uur achter elkaar. De vrouw wijst er verder op dat zij geen Reiki-praktijk heeft, zoals de man beweert. De vrouw heeft restverschijnselen van de TIA’s die zij heeft gehad. Daardoor is het voor haar heel lastig om werk te vinden en ook om daadwerkelijk te werken, zeker in combinatie met haar beperkte arbeidsverleden en haar leeftijd. Door de financiële situatie waar de vrouw zich thans in bevindt, is zij toch gedwongen om te werken. De vrouw werkt sinds november 2017 daarom parttime bij haar zoon, waarbij rekening wordt gehouden met haar beperkte inzet. De vrouw verdient onder de bijstandsnorm met haar werkzaamheden en meer werken dan zij thans doet, kan van haar niet verwacht worden.
5.9
Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft op geen enkele manier onderbouwd dat zij wegens haar fysieke gesteldheid niet meer uren kan werken. Het had op de weg van de vrouw gelegen om deze stelling met schriftelijke stukken, zoals een verklaring van een arbeidsdeskundige, te onderbouwen. Nu de vrouw dit heeft nagelaten, acht het hof het redelijk om de vrouw een fulltime verdiencapaciteit toe te rekenen. Gelet hierop zal het hof rekening houden met een inkomen dat de vrouw in haar huidige functie op fulltimebasis zou verdienen. Uitgaande van de salarisspecificaties over de maanden januari tot en met augustus 2018 zoals door de vrouw overgelegd, verdient zij een inkomen van € 1.027,30 bij 20 uur. De vrouw heeft derhalve op fulltimebasis een verdiencapaciteit van € 2.054,60 bruto per maand, hetgeen ook uit de salarisspecificaties volgt. Daarmee bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de vrouw € 1.819,- per maand. Het hof is verder van oordeel dat de vrouw haar vermogen (deels) dient aan te wenden ter voorziening in de kosten van haar eigen levensonderhoud. Daartoe overweegt het hof dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij haar vermogen nagenoeg helemaal heeft besteed. Het aanbod van de vrouw ter zitting om haar stelling met nadere bewijsstukken te staven, acht het hof in dit stadium tardief. De vrouw heeft daartoe naar het oordeel van het hof voldoende gelegenheid gehad. De vrouw heeft een erfenis van circa € 105.000,- ontvangen, waarvan zij heeft aangetoond circa € 25.000,- te hebben besteed. Het hof gaat er derhalve van uit dat de vrouw nog ongeveer € 80.000,- aan vermogen ter beschikking heeft. Het had op de weg van de vrouw gelegen om met justificatoire bescheiden aan te tonen dat zij thans over minder vermogen beschikt. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de man onbetwist heeft gesteld dat de vrouw in januari 2018 nog over een vermogen van € 90.000,- beschikte. Het hof gaat er derhalve van uit dat de vrouw nog over een redelijk vermogen beschikt waarop zij kan interen. Hierbij houdt het hof rekening met de kosten die de vrouw heeft moeten maken in verband met de executiemaatregelen in het kader van de partneralimentatie, met de belasting die de vrouw betaalt over haar vermogen in box 3 en met een reservering voor onvoorziene kosten. Rekening houdende met een verdiencapaciteit van de vrouw van € 1.819,- per maand alsmede haar vermogen waarop de vrouw kan interen, is het hof van oordeel dat de vrouw volledig in haar eigen behoefte kan voorzien. Het hof zal het inleidende verzoek van de vrouw om een uitkering tot levensonderhoud alsnog afwijzen en de bestreden beschikking in zoverre dan ook vernietigen.
5.1
Gelet op het hiervoor overwogene behoeft hetgeen partijen hebben aangevoerd ten aanzien van de draagkracht van de man geen bespreking meer.
Terugbetaling
5.11
Het hof merkt op dat het de rechter volgens vaste rechtspraak niet vrij staat de partneralimentatie te doen ingaan op een eerdere datum dan die van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Aan het hof ligt daarom enkel de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie over de periode vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, betreffende 20 februari 2018, voor. Tot aan die datum is de beschikking voorlopige voorzieningen van 26 januari 2017 van kracht.
5.12
Ten aanzien van de door de man betaalde partneralimentatie vanaf 20 februari 2018 tot op heden overweegt het hof als volgt. De man heeft de stelling van de vrouw dat zij nog circa € 4.000,- over heeft van de door haar ontvangen erfenis gemotiveerd betwist. De vrouw heeft, zoals hiervoor eveneens overwogen, niet aangetoond dat zij meer dan € 25.000,- van haar vermogen heeft verbruikt. Nu de vrouw naar het oordeel van het hof middels haar vermogen volledig in haar eigen behoefte kan voorzien, is het hof van oordeel dat de vrouw de door haar ontvangen partneralimentatie over de periode vanaf 20 februari 2018 niet heeft hoeven uitgeven. Het hof acht de vrouw derhalve in staat om de door de man te veel betaalde partneralimentatie aan hem terug te betalen en zal dienovereenkomstig beslissen.
Proceskosten
5.13
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure ziet het hof geen aanleiding om, zoals door de vrouw is verzocht, de man in de proceskosten in hoger beroep te veroordelen. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep derhalve tussen partijen compenseren.
5.14
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het inleidende verzoek van de vrouw ten aanzien van de partneralimentatie alsnog af;
bepaalt dat de vrouw de ingevolge de bestreden beschikking van de man ontvangen partneralimentatie aan hem dient terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.H.N. Stollenwerck, A.N. Labohm en A.S. Mertens-de Jong, bijgestaan door mr. N.M. Gerts als griffier, en is op 28 november 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.