1.24.Bij brief van 31 maart 2014 heeft Laroche aan 4 EW meegedeeld dat zij, 4 EW, door de verkoop van de merkproducten via haar website inbreuk maakt op de merkrechten van Laroche. In deze brief heeft Laroche 4 EW gesommeerd om onder meer de inbreuk te staken, opgave te doen en de door Laroche geleden schade aan haar te vergoeden. 4 EW heeft de aanbiedingen en advertenties van de websites verwijderd.
De conventionele, de incidentele en reconventionele vorderingen
2. Laroche heeft, voor zover in hoger beroep nog aan de orde en kort gezegd, in conventie een inbreukverbod gevorderd, met nevenvorderingen.
3. Laroche heeft hiertoe aangevoerd dat 4 EW inbreuk maakt op haar merkrechten als bedoeld in artikel 9, lid 1, onder a, van de (thans) UMVnu Promeco zonder toestemming van Laroche de na de actie bij Carrefour België onverkochte voorraad merkproducten heeft verkocht aan Boxter, die op haar beurt die merkproducten zonder toestemming van Laroche heeft verkocht aan 4 EW. Zij stelt dat die verkoop/verkopen in strijd was/waren met bepalingen in de tussen Laroche en TOM gesloten licentieovereenkomst België inzake de duur, het grondgebied en de kwaliteit van de merkproducten die zij, gelet op het arrest van het Hof van Justitie EU van 23 april 2009, C-59/08, ECLI:EU:C:2009:260, Dior/Copad – hierna: het Copad-arrest –, aan 4 EW kan tegenwerpen.
4. Laroche heeft voorts in incident, voor zover in hoger beroep nog aan de orde, een bevel ex artikel 843a/1019a Rv tot inzage/afgifte van de op 7 maart 2014 onder 4 EW in beslag genomen bescheiden, althans benoeming van een onafhankelijke deskundige om voormelde bescheiden te onderzoeken, gevorderd.
5. In reconventie heeft 4 EW, na vermeerdering van eis bij memorie van grieven, gevorderd:
- een verklaring voor recht dat Laroche onrechtmatig heeft gehandeld jegens 4 EW door bewijsbeslag te leggen en te wapperen met haar merkrechten en aansprakelijk is voor de schade ten gevolge van dit onrechtmatig handelen, alsmede voor de schade ten gevolge van de (onrechtmatige) ten uitvoerlegging van het bestreden vonnis, welke schade is op te maken bij staat;
- Laroche te bevelen om zich te onthouden van mededelingen dat 4 EW en/of hun afnemers inbreuk maken op de merkrechten van Laroche en om rectificatiebrieven te sturen, een en ander met nevenvorderingen.
De verweren van 4 EW tegen de conventionele vorderingen
6. 4 EW heeft de conventionele vorderingen bestreden. Zij heeft het verweer gevoerd dat Laroche haar rechten heeft verwerkt. Voorts heeft zij zich beroepen op uitputting van de merkrechten van Laroche om de volgende redenen die elk op zichzelf voldoende zijn om uitputting aan te nemen:
alle producten zijn bij de (eerste) actie Carrefour Frankrijk met toestemming van Laroche door Promeco in Frankrijk in de handel gebracht, nu al die goederen aan Carrefour zijn verkocht, althans, begrijpt het hof, ter beschikking gesteld;
de verkoop aan Boxter heeft met toestemming van Laroche plaatsgevonden nu
1. Laroche is gebonden aan de in de MAU 2 gegeven toestemming aan Promeco om de restvoorraad na de actie Carrefour België voor eind juli 2013 te verkopen aan een (willekeurige) klant, zoals Boxter, omdat zij daarmee heeft ingestemd;
2. TOM als licentienemer van Laroche daarmee heeft ingestemd; als TOM daardoor in strijd met een bepaling in de licentieovereenkomst België tussen Laroche en TOM heeft gehandeld kan dat niet worden tegengeworpen aan 4 EW als derde, omdat geen sprake is van een bepaling als bedoeld in lid 2 van artikel 22 UMV.
4 EW heeft de incidentele vordering bestreden. Zij heeft onder meer betwist dat is voldaan aan de voor toewijzing van een vordering ex artikel 843a/1019a Rv geldende vereisten van rechtmatig belang en het bestaan van een rechtsverhouding.
De beslissingen in het bestreden vonnis
7. De rechtbank heeft de conventionele vorderingen (in de hoofdzaak en in het incident) grotendeels toegewezen en de reconventionele vorderingen afgewezen, met veroordeling van 4 EW in de kosten van de procedures. Zij heeft het beroep op rechtsverwerking verworpen. Zij heeft het hiervoor onder 6, sub a vermelde verweer dat alle merkproducten in de handel zijn gebracht bij/door het uitvoeren van de actie Carrefour Frankrijk verworpen, overwegende dat
als 4EW heeft willen betogen dat Promeco de merkproducten in de handel heeft gebracht door een verhandeling aan Carrefour zij daarvan de bewijslast heeft en dat onvoldoende heeft onderbouwd;
als 4 EW heeft willen betogen dat alle merkproducten in de handel zijn gebracht door het uitvoeren van de actie zelf – door het te koop aanbieden en de verkoop door Carrefour, begrijpt het hof – de restvoorraad ofwel was opgeslagen bij of voor Promeco of Carrefour, ofwel was uitgestald op de speciaal daarvoor ontworpen verkoopbanken bij Carrefour, hetgeen op grond van het arrest van het Hof van Justitie EU van 30 november 2004, C-16/03, ECLI:EU:C:2004:759, Peak Holding – hierna: Peak Holding-arrest – niet kwalificeert als in de handel brengen.
Het onder 6, sub b vermelde verweer dat de verkoop aan Boxter met toestemming van Laroche heeft plaatsgevonden heeft de rechtbank verworpen, overwegende dat Laroche niet met de MAU 2 heeft ingestemd en dat TOM door daarvoor toestemming te verlenen in de MAU 2 heeft gehandeld in strijd met de bepaling in de licentieovereenkomst België omtrent de duur van de overeenkomst, hetgeen een bepaling is als vermeld in artikel 22, lid 2 UMV, zodat toestemming van Laroche ontbreekt, hetgeen op grond van het Copad-arrest ook aan derden kan worden tegen geworpen.
De grieven
8. Grief I richt zich tegen de verwerping van het beroep op rechtsverwerking.
De grieven II tot en met VII richten zich tegen de verwerping van de hiervoor onder 6 vermelde verweren sub a (in het bijzonder grief II) en sub b (in het bijzonder grieven III en IV) en tegen toewijzing van de vorderingen in de hoofdzaak in conventie.
Grief VIII richt zich tegen afwijzing van de reconventionele vorderingen.
Grief IX richt zich tegen toewijzing van de incidentele inzagevordering.
Grief X richt zich tegen de kostenveroordelingen.
Is sprake van uitputting?
9. Het hof zal eerst de vraag beantwoorden of de merkrechten van Laroche waren uitgeput.
10. Blijkens de rechtspraak van het Hof van Justitie EU heeft de merkhouder niet alleen het recht de waren onder het merk voor het eerst in het verkeer te brengen, maar heeft hij (nu de Gemeenschaps/Uniewetgever heeft gekozen voor “Europese uitputting”) ook het recht de eerste verhandeling van de van het merk voorziene waren in de EER controleren en doet iedere handeling die de merkhouder belet gebruik te maken van zijn recht om die eerste verhandeling te controleren afbreuk aan de wezenlijke (herkomst)functie van het merk. Vergelijk HvJ EU 16 juli 2015, C-379/14; ECLI:EU:C:2015:497 (Top Logistics) en 25 juli 2018, C-129/17, ECLI:EU:C:2018,594 (Mitsubishi/Duma).
Van in de handel brengen in de EER – en daarmee van uitputting – is sprake als het gaat om handelingen die derden het recht verlenen over de van het merk voorziene waren te beschikken en die de merkhouder in staat stellen de economische waarde van zijn merk te realiseren. Daarvan is sprake als de merkhouder de van het merk voorziene waren in de EER verkoopt, maar niet als hij ze invoert of enkel te koop aanbiedt. Na dergelijke handelingen behoudt de merkhouder zijn belang om de volledige controle over de van het merk voorziene waren te behouden, met name om de kwaliteit ervan te verzekeren. Vergelijk het Peak Holding-arrest.
In overeenstemming met voormelde uitgangspunten kan de merkhouder, zoals ook in artikel 13, lid 1, UMV is bepaald, zich niet verzetten tegen verdere verhandeling in de EU van van het merk voorziene waren, die met zijn toestemming in de EER in de handel zijn gebracht.
11. Wanneer een licentiehouder van het merk voorziene waren in de handel brengt, moet dit in beginsel worden geacht te geschieden met toestemming van de merkhouder.
De merkhouder kan zich evenwel, ook tegenover een derde (wederverkoper) verzetten tegen een wederverkoop van deze waren op grond van artikel 22, lid 2 UMV indien de licentiehouder de waren in de handel heeft gebracht in strijd met een bepaling in de licentieovereenkomst als vermeld in artikel 22, lid 2 UMV, inzake, voor zover hier van belang, de duur daarvan of de kwaliteit van de door de licentienemer vervaardigde waren, hierna ook aan te duiden als doorwerkende bepalingen. In dat geval is in zoverre geen sprake van toestemming van de merkhouder.
Van handelen in strijd met een bepaling inzake de kwaliteit van de door de licentienemer vervaardigde waren als bedoeld in voormeld artikellid is (ook) sprake als wordt gehandeld in strijd met een bepaling van de licentieovereenkomst die om prestigeredenen de verkoop aan discounters van prestigieuze waren verbiedt, voor zover vaststaat dat, gelet op de concrete omstandigheden van het geding, door de niet-naleving de allure en het prestigieuze imago van deze waren die deze waren een luxueuze uitstraling geven, worden aangetast. In dit verband is relevant dat de kwaliteit van prestigieuze waren niet alleen voortvloeit uit de materiële kenmerken daarvan, maar ook uit de allure en het prestigieuze imago die hen een luxueuze uitstraling geven. Vergelijk het Copad-arrest.
12. De uitgangspunten waarop deze jurisprudentie is gebaseerd is dat de wezenlijke functie van het merk daarin is gelegen dat aan de consument of de eindgebruiker de identiteit van de oorsprong van de gemerkte waren of diensten wordt gewaarborgd, zodat hij deze zonder gevaar voor verwarring kan onderscheiden van waren of diensten met een andere herkomst. Opdat het merk die wezenlijke functie kan vervullen dient het merk de waarborg te bieden dat alle van dat merk voorziene waren of diensten zijn vervaardigd of verricht onder controle van een en dezelfde onderneming die kan worden geacht voor de kwaliteit ervan in te staan. Voorts is een uitgangspunt dat de merkhouder in staat moet worden gesteld de economische waarde van zijn merk te realiseren.
Uitputting door de uitvoering van de actie Carrefour Frankrijk?
13. 4 EW stelt dat de merkrechten van Laroche op de restvoorraad zijn uitgeput, omdat ook die restvoorraad met toestemming van Laroche in de EER in de handel is gebracht in het kader van de actie Carrefour Frankrijk. Zij stelt daartoe primair dat Promeco alle merkproducten met toestemming van Laroche heeft verkocht aan Carrefour Frankrijk.
Zij heeft in dat verband gewezen op de MAU 1, in het bijzonder op de artikelen 2, 5 en 7 daarvan, en op de omstandigheid dat over alle door Promeco ingekochte merkproducten (dus inclusief de restvoorraad) licentievergoedingen zijn betaald. Anders dan Laroche stelt, heeft 4 EW met haar grief II ook gegriefd tegen de uitleg van artikel 7 van de MAU 1 door de rechtbank. Voorts verwijt zij de rechtbank het Peak Holding-arrest onjuist te hebben uitgelegd, althans toegepast.
14. Laroche heeft betwist dat alle merkgoederen aan Carrefour zijn verkocht. Zij heeft gesteld (in punt 91 MvA) te hebben begrepen dat Promeco de merkproducten enkel aan Carrefour ter beschikking heeft gesteld en deze pas werden gekocht als een klant de merkproducten in het kader van de loyaliteitsactie aanschafte en dat het veeleer een consignatieovereenkomst betrof.
15. In het kader van de beoordeling van de vraag of sprake is van uitputting stelt het hof voorop dat vaststaat dat Laroche op de hoogte was van de MAU 1. Het hof gaat er vanuit dat zij daarmee ook heeft ingestemd nu zij dit heeft erkend (punt 31 CvA in reconventie) en dit is af te leiden uit haar douaneverklaring van 30 mei 2012 (
“[PROMECO] is fully authorized as per a Mutual Agreement of Understanding signed between PROMECO and TEXTILES [OM] Sarl on 12.04.12, duly approved by our company …”). Haar stelling (in punt 15 MvA) dat zij daarmee niet
“uitdrukkelijk”heeft ingestemd maakt dit niet anders.
Dit brengt mee dat (op grond van de artikelen 2 en 5 van de MAU I) moet worden aangenomen dat Laroche toestemming heeft gegeven voor het gebruik van haar merken en de verhandeling van de merkproducten in de EER, namelijk in het kader van de actie Carrefour Frankrijk.
16. Voorts neemt het hof als uitgangspunt bij de beoordeling of sprake is van uitputting dat Laroche de economische waarde van haar merk heeft gerealiseerd. Laroche stelt weliswaar dat de volledige economische waarde van de merken veel hoger was dan de ontvangen vergoedingen, omdat de vergoedingen specifiek waren afgestemd op de verkoop in het kader van de acties Carrefour Frankrijk (en later België), maar zij betwist niet dat zij de overeengekomen maximale licentievergoeding voor de actie Carrefour Frankrijk heeft ontvangen over alle merkproducten, te weten een bedrag van € 1.151.654,97 (zie rov. 1.7). Vervolgens heeft zij zelfs nogmaals een licentievergoeding ontvangen voor de actie Carrefour België (zie rov. 1.14).
17. Het hof is, gelet op de volgende omstandigheden, van oordeel dat alle merkproducten door Promeco aan Carrefour Frankrijk zijn verkocht:
- in artikel 7 van de MAU I is vermeld dat Promeco na afloop van de “operation” opgave moet doen van het aantal effectief aan Carrefour Frankijk verkochte merkgoederen, waarmee volgens het bepaalde in dat artikel wordt bedoeld “ventes diminué avec les retours”, derhalve de verkopen verminderd met de retouren. Hieruit is naar het oordeel van het hof af te leiden dat sprake was van (formele) verkoop aan Carrefour Frankrijk, maar Carrefour Frankrijk het recht had door haar niet doorverkochte merkproducten te retourneren;
- in artikel 7 van de MAU I is aan Promeco het recht verleend de door Carrefour onverkochte en aan Promeco geretourneerde merkproducten aan elke (willekeurige) klant te verkopen, hetgeen een aanwijzing is dat ook Laroche, die met de MAU I heeft ingestemd (zie rov. 15), ervan uitging dat zij na de actie Carrefour Frankrijk geen eisen meer kon stellen met betrekking tot de verhandeling van deze merkproducten vanwege de uitputting van haar merkrechten;
- Promeco heeft over alle aangekochte merkproducten de overeengekomen licentievergoedingen betaald.
Hieraan kan het verwijt van Laroche dat 4 EW de koopovereenkomst tussen Promeco en Carrefour Frankrijk en daarop betrekking hebbende verkoopfacturen en bankafschriften niet heeft overgelegd, onvoldoende afdoen, ook al omdat 4 EW niet bij die koopovereenkomst en de uitvoering daarvan betrokken was.
18. Uit het voorgaande volgt dat door de met toestemming van Laroche door Promeco gerealiseerde verkoop van alle merkproducten aan Carrefour Frankrijk, zijnde een van de merkhouder onafhankelijke onderneming, de merkrechten ten aanzien van alle merkproducten zijn uitgeput. Laroche heeft immers de economische waarde van haar merk gerealiseerd (doordat de merkproducten waren geproduceerd in opdracht van en voor rekening van Promeco en Promeco licentievergoedingen betaalde over de door haar betaalde aankoopprijs (prix d’achat) ging door retournering door Carrefour Frankrijk de gerealiseerde economische waarde voor Laroche niet teniet) en Carrefour Frankrijk heeft door de verkoop het recht gekregen over de merkproducten te beschikken.
Dat Carrefour er niet in geslaagd is alle merkproducten door te verkopen is niet relevant; voor uitputting is niet nodig dat de merkproducten aan de eindgebruiker zijn verkocht; verkoop aan een van de merkhouder onafhankelijke onderneming als Carrefour Frankrijk is daarvoor voldoende. De regel uit het Peak Holding-arrest dat geen sprake is van in de handel brengen en van uitputting als de merkhouder in de EER merkgoederen in zijn eigen winkels of in die van een gelieerde vennootschap aan consumenten aanbiedt, maar niet verkoopt (met als gevolg dat de merkhouder niet in staat werd gesteld de economische waarde van zijn merk te realiseren en derden niet het recht kregen over de goederen te beschikken) is hier niet van toepassing.
Dat de wijze waarop Carrefour Frankrijk over de merkgoederen kon beschikken in zoverre was beperkt dat zij deze slechts mocht verkopen in het kader van de zegeltjesactie gedurende een bepaalde periode, doet aan de uitputting ook niet af. De uitputting vindt plaats door het feit alleen dat de waren met toestemming van de merkhouder in de handel worden gebracht en eventuele beperkende bedingen in de verkoopovereenkomst met een onafhankelijke marktdeelnemer inzake de eerste verhandeling in de EER betreft alleen de verhoudingen tussen partijen bij die handeling en staat niet in de weg aan uitputting. Dat is alleen het geval indien het gaat om een (doorwerkende) bepaling
in de licentieovereenkomsttussen de merkhouder en zijn licentienemer als vermeld in artikel 22, lid 2 UMV, in welk geval in zoverre geen sprake is van toestemming van de merkhouder.
Aan uitputting van de merkrechten kan evenmin afdoen dat Carrefour Frankrijk het recht – niet de plicht – had de door haar niet verkochte goederen aan Promeco te retourneren. Eenmaal uitgeputte merkrechten kunnen immers niet herleven.
19. De stelling, althans de suggestie van Laroche dat zij, ondanks haar instemming met de MAU 1, begrijpt het hof, (naar Promeco wist, althans redelijkerwijs kon weten) niet instemde met de verkoop van de restvoorraad aan een willekeurige derde is niet relevant daar de restvoorraad van deze actie Carrefour Frankrijk toen niet is verkocht aan een derde en kan bovendien niet aan de uitputting afdoen. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat die verkoop binnen een bepaalde periode had moeten plaatsvinden. De merkrechten ten aanzien van de restvoorraad waren immers al uitgeput op het moment van (de met toestemming van Laroche door Promeco gerealiseerde) verkoop van de merkproducten aan Carrefour Frankrijk. Art. 7 van de MAU I beperkte Promeco weliswaar temporeel in haar verkoopmogelijkheden van de restvoorraad, maar die bepaling heeft niet tot gevolg dat een eenmaal verleende toestemming niet langer gold en de uitgeputte merkrechten weer herleefden. Laroche heeft ook niet betwist dat bij verkoop van alle merkproducten haar merkrechten zijn uitgeput (vergelijk punt 35 CvA in reconventie).
Overigens kunnen de argumenten die Laroche aanvoert voor haar betoog dat zij niet instemde met de verkoop van de restvoorraad van de actie Carrefour Frankrijk aan een willekeurige derde, die conclusie niet dragen. Zij stelt daartoe dat in de MAU 1 is bepaald dat de voorwaarden van die MAU moeten overeenstemmen met de tussen Laroche en TOM gesloten licentieovereenkomst Frankrijk en dat TOM die licentieovereenkomst met Promeco heeft besproken, maar zij heeft niet (voldoende onderbouwd) gesteld dat in die licentieovereenkomst (Frankrijk) is bepaald dat de restvoorraad niet verkocht mocht worden en zij heeft die overeenkomst ook niet overgelegd. Ook haar beroep op de laatste zin in de, ten behoeve van de import voor de douane opgemaakte douaneverklaring dat de producten alleen mogen worden geïmporteerd en verkocht
in de contextvan de promotie Carrefour en haar stelling dat Promeco over de verkoop van de restvoorraad aan Carrefour België overleg heeft gevoerd, kunnen niet afdoen aan de eerder gegeven instemming met verkoop aan een derde. Nog daargelaten dat ook bij verkoop aan een derde van de restvoorraad van de actie Carrefour Frankrijk sprake is, althans kan zijn van verkoop
in de contextvan deze actie, leidt een eenzijdige verklaring in een later door Laroche opgemaakt stuk er niet toe dat haar instemming met hetgeen was overeengekomen in de MAU 1 niet langer gold. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat Promeco er de voorkeur aan gaf om (al dan niet om commerciële redenen) de restvoorraad met instemming van Laroche te verkopen aan Carrefour België (buiten het territoir waarvoor in de MAU 1 toestemming was gegeven derhalve), daarover overleg heeft gevoerd en bereid was daarvoor opnieuw een vergoeding te betalen.
20. Als het bovenstaande onvoldoende zou zijn om aan te nemen dat alle merkproducten aan Carrefour Frankrijk zijn verkocht, zijn de merkrechten naar het oordeel van het hof toch uitgeput omdat, mede in aanmerking nemende dat over alle merkgoederen licentievergoedingen zijn betaald en Laroche dus de economische waarde van haar merk heeft gerealiseerd, Carrefour Frankrijk in ieder geval over de (alle) merkproducten kon beschikken. Hiervoor is van belang dat partijen ervan uitgaan dat de merkproducten uitsluitend zijn vervaardigd en bestemd waren voor (de actie) Carrefour Frankrijk (vergelijk ook de douaneverklaring). Op grond daarvan moet ervan worden uitgegaan dat uitsluitend Carrefour Frankrijk daarover (in de relevante periode) volledig kon beschikken voor verkoop in het kader van de actie. Ook in dat geval kunnen voormelde omstandigheden (dat Carrefour er niet in geslaagd is alle merkproducten door te verkopen, dat zij het recht had niet verkochte producten te retourneren/niet af te nemen en dat zij de merkproducten alleen mocht verkopen in het kader van de zegeltjesactie) daaraan om voormelde redenen niet afdoen. Daar Carrefour Frankrijk (ook als niet alle merkproducten aan haar zouden zijn verkocht) over alle, dus ook de (nog) niet afgenomen merkproducten kon beschikken, waren ook de merkrechten met betrekking tot alle merkproducten uitgeput en konden die merkrechten niet later weer herleven. Dat is een andere situatie dan zich voordeed in het Peak Holding-arrest, waar geen van de merkhouder onafhankelijke derde over de te koop aangeboden producten kon beschikken. Laroche heeft zelf (in punt 91 MvA) gesteld dat de merkproducten aan Carrefour Frankrijk ter beschikking werden gesteld. Elders (punten 130 en 131 MvA ) heeft Laroche betwist dat Carrefour Frankrijk over de merkproducten kon beschikken, maar daartoe stelt zij slechts dat de eigendom van de restvoorraad bij Promeco is gebleven en dat Promeco feitelijk over de restvoorraad is blijven beschikken. Beide omstandigheden doen er niet aan af dat alle merkproducten waren bestemd voor Carrefour Frankrijk en dat Carrefour Frankrijk (feitelijk) bevoegd was daarover tijdens de actie Carrefour Frankrijk te beschikken. Promeco mocht de goederen tijdens de actie niet aan een ander ter beschikking stellen.
21. Het hof is derhalve van oordeel dat de merkrechten van Laroche ten aanzien van alle merkproducten, dus ook ten aanzien van de restvoorraad, al door de uitvoering van de actie Carrefour Frankrijk waren uitgeput. Dat brengt mee dat de grieven in zoverre slagen en dat de vraag of de merkrechten op de restvoorraad zijn uitgeput door de verkoop aan Boxter geen behandeling behoeft. Ten overvloede zal het hof daarop hierna nog ingaan.
Uitputting door verkoop aan Boxter in het kader van de uitvoering van de actie Carrefour België?
22. Indien ervan moet worden uitgegaan dat de merkrechten ten aanzien van de restvoorraad niet zijn uitgeput door de verkoop aan Carrefour Frankrijk (omdat de restvoorraad niet “in de handel” is gebracht), zijn de merkrechten op de restvoorraad naar het oordeel van het hof uitgeput door de verkoop van deze voorraad door Promeco aan Boxter op 30 juli 2013. Deze verkoop heeft immers plaatsgevonden met toestemming van TOM en Promeco die (sub)licentiehouder van Laroche waren voor wat betreft de merkproducten, inclusief de restvoorraad, waardoor er in beginsel van moet worden uitgegaan dat er door Laroche toestemming is gegeven voor het verhandelen van deze merkproducten door Promeco (Vergelijk het Copad-arrest), tenzij het beroep van Laroche op lid 2 van artikel 22 UMV (de Copad-uitzondering) zou slagen. Dit beroep zal het hof hierna beoordelen.
23. Bij pleidooi in hoger beroep heeft Laroche voor het eerst en in strijd met haar eerdere stelling dat de restvoorraad in de handel is gebracht door de verkoop aan Boxter (punt 23 ID), gesteld dat de restvoorraad niet door de verkoop van Promeco aan Boxter in de handel is gebracht omdat het ging om een intra-concern transactie en/of schijntransactie. 4 EW heeft bezwaar gemaakt tegen het poneren van deze nieuwe stelling bij pleidooi in hoger beroep. Het hof gaat aan deze stelling voorbij wegens strijd met de twee-conclusie-regel.
24. Laroche heeft nog gesteld dat Promeco er voor de verkoop aan Boxter van op de hoogte was of had moeten zijn dat Laroche voor de verkoop van de restvoorraad aan een derde geen toestemming had gegeven. 4 EW heeft dat betwist en Laroche heeft die stelling onvoldoende onderbouwd. Zoals hiervoor, in met name rechtsoverwegingen 15 18 en 19, overwogen heeft Laroche ingestemd met de MAU 1 en (daarmee, gelet op art. 7 MAU I) toestemming verleend voor de verkoop van de restvoorraad door Promeco aan een willekeurige klant na afloop van de actie Carrefour Frankrijk. Daarom had Promeco ook geen reden om aan te nemen dat Laroche niet instemde met de verkoop van de restvoorraad van de actie Carrefour België, waarbij de licentieverlening ook via TOM op gelijke wijze verliep. Integendeel; juist de omstandigheid dat Laroche had ingestemd met de verkoop van de restvoorraad van de actie Carrefour Frankrijk is veeleer een omstandigheid die meeweegt om aan te nemen dat Promeco gerechtvaardigd heeft vertrouwd dat Laroche ook instemde met een soortgelijke verkoop van de restvoorraad van de actie Carrefour België. Uit de hiervoor in overweging 1.12 aangehaalde mail van Promeco van 28 januari 2013, met c.c. aan [y] van Laroche, (waarbij Promeco mededeelt de getekende MAU 2 mee te zenden) valt ook af te leiden dat Promeco ervan uitging dat Laroche de MAU 2 kende en daarmee instemde. Het bevreemdt dat Laroche, die in hoger beroep niet langer betwist deze mail te hebben ontvangen (zij betwist nog slechts de bijlage te hebben ontvangen, zie punt 28 MvA), daarop niet reageerde naar Promeco toe en dat zij het kennelijk bij Promeco bestaande gerechtvaardigde vertrouwen dat Laroche instemde met de MAU 2 niet trachtte weg te nemen. Daarmee versterkte zij dat gerechtvaardigd vertrouwen alleen maar.
25. Voorts heeft Laroche zich nog beroepen op omstandigheden die hebben plaatsgevonden na de verkoop aan Boxter. Zo stelt zij dat Promeco op 25 augustus 2013 na de verkoop aan Boxter aan haar heeft bericht ervoor te zorgen dat de restvoorraad niet op dump-markten zou worden verkocht. Deze mededeling nadat de merkgoederen met toestemming van Laroche in de handel waren gebracht (bij de uitvoering van de actie Carrefour Frankrijk, althans door verkoop aan Boxter) kan aan die toestemming en dus aan de uitputting van de merkrechten van Laroche met betrekking tot die producten niet afdoen. Dat geldt ook voor het overleg dat tussen Laroche, TOM en Promeco heeft plaatsgevonden over de verkoop/liquidatie van de restvoorraad aan/via de Franse supermarktketen Système-U. Promeco heeft zich daarbij steeds op het standpunt gesteld dat de restvoorraad daarvoor al was verkocht aan Boxter en zij de merkproducten wel weer wilde terugnemen om deze te verkopen aan Système-U.
26. Laroche heeft zich voorts beroepen op uitspraken van het hof te Brussel in een procedure op derdenverzet (die niet is overgelegd) en van de Nederlandstalige rechtbank van koophandel te Brussel in de zaak tussen Laroche enerzijds en Promeco, Boxter en TOM anderzijds (prod. 31 Laroche), waarbij geen uitputting is aangenomen. Het hof is niet aan die uitspraken gebonden en merkt op dat een belangrijke reden voor de afwijkende beslissing van de Belgische rechtbank lijkt te zijn dat zij in die zaken ervan uitging dat Laroche niet had ingestemd met de MAU 1 en daarvan zelfs niet op de hoogte was.
Ondanks uitputting verzet tegen verdere verhandeling mogelijk (art. 13, lid 2 UMV)?
27. Laroche heeft pas voor het eerst bij pleidooi in hoger beroep (punten 47-56) gesteld dat zij zich ondanks uitputting toch tegen verdere verhandeling kan verzetten op grond van artikel 13, lid 2, UMV omdat er voor haar gegronde redenen zijn om zich tegen verdere verhandeling te verzetten als bedoeld in dat artikellid. Eerder in de procedure heeft zij weliswaar gesteld dat door de wijze van aanbieden van de merkproducten door (afnemers van) Boxter afbreuk wordt gedaan aan de reputatie en het imago van de merken, maar uitsluitend ter onderbouwing van haar beroep op artikel 22, lid 2, UMV – de “Copad-uitzondering” –, en van de door haar gestelde schade. 4 EW heeft dat ook zo begrepen (zie punt 25 CvA). 4 EW heeft bezwaar gemaakt tegen het pas bij pleidooi in hoger beroep aanvoeren van deze grondslag van haar vordering door Laroche. Laroche heeft desgevraagd tijdens het pleidooi in hoger beroep niet kunnen aangeven waar eerder een beroep was gedaan op artikel 13, lid 2 UMV. Door haar advocaat is gewezen op punt 71 van de inleidende dagvaarding maar daarin valt dat naar het oordeel van het hof niet te lezen. Gelet op het bovenstaande gaat het hof aan dit beroep op artikel 13, lid 2, UMV als zijnde in strijd met de twee-conclusie-regel, voorbij.
28. Overigens kan dit beroep op artikel 13, lid 2, UMV naar het oordeel van het hof niet slagen, nu niet voldaan is aan het daarvoor geldende vereiste dat sprake is van ernstige schade aan de reputatie van het merk. Weliswaar is niet voldoende gemotiveerd betwist
- dat Laroche onder haar merknaam luxueuze prêt à porter kleding, accessoires en huishoudlinnen laat produceren en op de markt brengt,
- dat 4 EW de merkgoederen heeft aangeboden op haar website www.4everyware.nl (productie 18 Laroche) en via de website www.eurotradefair.nl, welke website als een soort marktplaats fungeert en
- dat de uitstraling van de website van 4 EW goedkoop is door de indruk dat sprake is van lage prijzen, hoge kortingen, schreeuwerig kleurgebruik, vette koppen en het verkopen van partijen (rest)goederen,
maar 4 EW betwist dat de onderhavige merkproducten zodanige prestigieuze en exclusieve artikelen zijn en dat door het te koop aanbieden van die producten door 4 EW op de in het geding zijnde wijze afbreuk wordt gedaan, laat staan ernstige schade wordt toegebracht aan het vermeende luxueuze en prestigieuze karakter en de reputatie van het merk. Zij stelt daartoe dat Laroche heeft ingestemd met de verkoop van deze merkproducten bij de “gemiddelde” supermarkt Carrefour, waarvoor reclame werd gemaakt op een wijze die niet wezenlijk verschilt van de wijze waarop 4 EW reclame maakte voor deze producten, waarbij zij wijst op website van Carrefour (prod. 5 Laroche) en de voor de actie ook gebruikte website www.promobutler.be (prod. 17 4 EW) Uit de producties blijkt dat ook op deze websites sprake was van hoge kortingen (van 70%), kleurgebruik en vette koppen die vergelijkbaar zijn met het kleurgebruik en de koppen op de door 4 EW gebruikte websites. Weliswaar moest een klant gratis zegeltjes sparen om de merkproducten met (70%) korting te kunnen kopen, maar daarvoor waren 8 zegeltjes, te verkrijgen bij aankoop van boodschappen voor een bedrag van € 80,--, al voldoende. Op de website van Promobutler was sprake van een kamerjas van € 50,-- voor € 14,99 (met 8 spaarzegels). Dit zijn naar het oordeel van het hof geen prijzen die horen bij luxueuze producten met een exclusief karakter en een prestigieuze reputatie. Dat geldt ook voor de
presentatieop de websites van Carrefour en Promobutler. De enkele omstandigheid dat de aanbiedingen werden gedaan in het kader van een zegeltjesactie is onvoldoende om anders te oordelen. Mede in aanmerking nemende dat Laroche bovendien heeft ingestemd met verkoop van de merkproducten na de actie Carrefour Frankrijk aan willekeurige klanten, is het hof van oordeel dat Laroche haar stelling dat door de wijze van aanbieden en verkopen van de restvoorraad door 4 EW de reputatie van haar merk ernstig is geschaad, niet voldoende is onderbouwd. Als er al sprake is van schade aan het vermeende luxueuze en prestigieuze karakter van het merk heeft zij zelf ingestemd met handelingen waarvan dat (mede) het gevolg was of kon zijn.
29. Het hof merk - in aanvulling op rechtsoverweging 22 - nog het volgende op over het beroep van Laroche op artikel 22, lid 2, UMV. Voor zover zou moeten worden aangenomen dat TOM zou hebben gehandeld in strijd met bepalingen van de met Laroche gesloten licentie-overeenkomst(en) inzake kwaliteit, als bedoeld in artikel 22, lid 2, UMV, faalt het beroep van Laroche op het ontbreken van toestemming – de Copad-uitzondering – op de hiervoor (in rechtsoverweging 28) vermelde gronden. Ook het beroep op handelen in strijd met zulke bepalingen inzake de duur en/of het territoir van de licentie faalt, nu in de distributieovereenkomst België twee maal is opgenomen dat de overeenkomst loopt tot (en met) 31 juli 2013, terwijl de verkoop aan Boxter plaatsvond op 30 juli 2013 in België. Dat de
actie CarrefourBelgië tot 22 juni 2013 liep doet daar niet aan af.
30. Het bovenstaande brengt mee dat Laroche zich niet kan verzetten tegen de verdere verhandeling van de restvoorraad, dat geen sprake is van merkinbreuk, dat het verweer dat Laroche heeft ingestemd met de MAU 2 geen behandeling behoeft, dat de conventionele vorderingen in de hoofdzaak alsnog zullen worden afgewezen, dat de grieven II tot en met VII slagen en grief I geen behandeling behoeft.
De inzagevordering ex artikel 843a/1019a Rv
31. Voor toewijzing van de incidentele inzagevordering ex artikel 843a/1019a Rv is noodzakelijk dat
- degene die inzage, afschrift, uittreksel van bescheiden vordert, daarbij een rechtmatig belang heeft,
- het bepaalde bescheiden betreft als bedoeld in voormelde bepalingen, en
- deze bescheiden een rechtsbetrekking betreffen waarin degene die deze vordering heeft ingesteld of zijn rechtsvoorgangers, partij zijn.
In het kader van het vereiste dat sprake moet zijn van een rechtsbetrekking bepaalt artikel 1019a Rv dat een verbintenis uit onrechtmatige daad wegens inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht geldt als een rechtsbetrekking als bedoeld in artikel 843a Rv. Deze inbreuk moet voorshands voldoende aannemelijk zijn gemaakt (HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3304 (AIB/Novisem), waarbij het erom gaat of er sprake is van een redelijk vermoeden van inbreuk of dreigende inbreuk, waarbij niet alleen ‘de door de eiser gestelde (en zo mogelijk met bewijsmateriaal gestaafde) feiten en omstandigheden’, maar ook de betwisting door de wederpartij en de reactie daarop van degene die de inzagevordering heeft ingesteld, bij die beoordeling moeten worden betrokken, Vergelijk hof Den Haag 29 oktober 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:3941 (Real Networks). 32. Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen is niet voorshands aannemelijk dat sprake is van (dreigende) inbreuk als vereist voor toewijzing van de inzagevordering en moet al om die reden de inzagevordering worden afgewezen. Grief IX slaagt dus eveneens.
De reconventionele vorderingen
33. 4 EW vordert een verklaring voor recht dat Laroche onrechtmatig heeft gehandeld door het bewijsbeslag te leggen en te “wapperen” met haar merkrechten.
34. Laroche betwist dat het “wapperen” met haar merkrechten door sommatiebrieven te schrijven aan afnemers van 4 EW onrechtmatig was. Met partijen is het hof van oordeel dat het “wapperen” door een merkhouder door sommatiebrieven te sturen naar afnemers van een vermeende inbreukmaker teneinde inbreuk op haar merkrechten te voorkomen of tegen te gaan niet zonder meer onrechtmatig is, wanneer later blijkt dat geen sprake was van inbreuk. Dat zou in casu wel zo zijn als Laroche een verwijt kan worden gemaakt. Daarvan is sprake als zij wist of had moeten beseffen dat de serieuze, niet te verwaarlozen kans bestond dat haar merkrechten waren uitgeput (HR 29 september 2006, NJ 2008, 120, Bakel/Stork). Laroche betwist dat daarvan sprake was. Dat daarvan wel sprake was, heeft 4 EW, ook gelet op de oordelen van de rechtbank in het bestreden vonnis en de Belgische rechters, onvoldoende onderbouwd. De gevorderde verklaring voor recht dat Laroche onrechtmatig heeft gehandeld door ongeoorloofd te “wapperen” met haar merkrechten en dat zij aansprakelijk is voor de ten gevolge daarvan geleden en te lijden schade zal dan ook worden afgewezen.
35. Laroche betwist niet (gemotiveerd) dat zij onrechtmatig heeft gehandeld door beslag te leggen. Zij betwist wel dat schade is geleden door het bewijsbeslag, stellende dat dat beslag niet zeer invasief is. Zij betwist echter niet dat de bedrijfsvoering van 4EW daardoor enige tijd is stilgelegd, zodat het bestaan of de mogelijkheid van schade als gevolg van de beslaglegging aannemelijk is. In zoverre zal de gevorderde verklaring voor recht worden toegewezen. 4 EW heeft geen veroordeling tot betaling van schadevergoeding gevorderd.
36. Laroche heeft niet gemotiveerd betwist dat 4 EW schade heeft geleden door de uitvoering van het bestreden vonnis. 4 EW heeft een recall bij haar afnemers moeten uitvoeren en de geretourneerde producten (na een daartoe strekkende afspraak met Laroche) opgeslagen. Voorts heeft Laroche onvoldoende gemotiveerd bestreden dat sprake is van (de mogelijkheid van) reputatieschade. In zoverre zal de verklaring voor recht worden toegewezen. 4 EW heeft geen veroordeling tot betaling van schadevergoeding gevorderd.
37. Ook de vordering onder v, tweede deel, om Laroche te bevelen een rectificatiebrief te zenden aan afnemers van 4 EW, die 4 EW ingevolge het vonnis heeft moeten aanschrijven, zal worden toegewezen. Laroche heeft deze vordering niet gemotiveerd bestreden. Het hof zal de door 4 EW voorgestelde tekst van de rectificatiebrief aanpassen, met name omdat niet is komen vast te staan dat – zoals in het tekstvoorstel is vermeld - Laroche redelijkerwijs niet heeft kunnen menen dat van inbreuk sprake zou zijn. Dat Laroche dat niet heeft kunnen menen en/of anderszins onrechtmatig gehandeld heeft is overigens niet vereist is voor toewijzing van een bevel om te rectificeren (vergelijk artikel 6:167, lid 2, BW). De gevorderde dwangsommen zal het hof matigen en maximeren als in het dictum aangegeven.
38. De reconventionele vorderingen iv (opgave van gesommeerde afnemers) en v, eerste deel, (een bevel tot het verzenden van een rectificatiebrief aan gesommeerde afnemers) zal het hof afwijzen. Laroche heeft onbetwist gesteld dat zij slechts twee afnemers, Silver Ocean en [A] heeft aangeschreven. Nu 4 EW onder v, tweede deel, vordert Laroche te bevelen om een rectificatiebrief te verzenden aan, kort gezegd, al de afnemers van de merkproducten, valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien welk belang 4 EW heeft bij deze vorderingen.
39. Het bevel om zich te onthouden van het (laten) doen van mededelingen inhoudende dat 4 EW en/of haar afnemers en/of hun afnemers inbreuk maken (“wapperen”) zal het hof afwijzen daar niet gesteld of gebleken is dat er een reële dreiging bestaat dat Laroche dit soort mededelingen in toekomst zal doen.
40. De opheffing van het beslag is gevorderd onder de voorwaarde dat nog geen inzage is gegeven. Daar 4 EW bij pleidooi in hoger beroep heeft gesteld dat inmiddels inzage is gegeven, is de voorwaarde niet vervuld en komt het hof aan die vordering niet toe.
41. De reconventionele vorderingen zullen derhalve deels worden toegewezen. In zoverre slaagt Grief VIII. Voor het overige faalt de grief.
42. Het bovenstaande brengt mee dat het bestreden vonnis, zowel in conventie (in het incident en in de hoofdzaak) als in reconventie, zal worden vernietigd.
43. Als grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal Laroche worden veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg in conventie (in de bodemzaak en in het incident) en in reconventie op de voet van artikel 1019h Rv. Grief X slaagt dus ook. Nu geen grief is gericht tegen de begroting(swijze) van die kosten door de rechtbank en het hof het oordeel van de rechtbank op dit punt deelt, zal het hof de kosten in conventie (hoofdzaak en incident) begroten op € 20.000,-- aan salaris van de advocaat en € 613,-- aan griffierecht. De proceskosten in reconventie zullen worden begroot op € 1000,--. 4 EW heeft in eerste aanleg specificaties van door haar gemaakte kosten overgelegd die uitkomen op een hoger bedrag.
44. Laroche zal ook worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Uit de door 4 EW overgelegde kostenspecificaties begrijpt het hof dat haar kosten in hoger beroep € 7.072,55 (prod. 17 4 EW hb), € 5.300,01 + € 6.183,45 (prod 20 4EW) en 2.880,00 (prod. 21 4 EW), exclusief BTW hebben bedragen. Het hof begrijpt dat zij meent dat de kosten moeten worden begroot overeenkomstig de Indicatietarieven in IE-zaken gerechtshoven op € 20.000,-- (normale bodemzaak). Laroche, die zelf een aanzienlijk hoger bedrag vordert, heeft niet gesteld dat van een lager tarief moet worden uitgegaan. Het hof zal de proceskosten begroten op € 20.000 aan salaris voor de advocaat, € 718,00 aan griffierecht en € 82,54 aan kosten van de appeldagvaarding.
45. Het hof ziet geen reden Laroche te veroordelen de al dan niet vooraf te begroten werkelijke nakosten te betalen. Artikel 1019h Rv spreekt over veroordeling in de gemaakte kosten en de nakosten zijn niet gemaakt. Het hof zal de thans geldende forfaitaire kosten toewijzen. De gevorderde wettelijke rente over de kostenveroordelingen zal worden toegewezen.
vernietigt het door de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnis van 14 september 2016
in conventie in de hoofdzaak en in het incident
veroordeelt Laroche in de kosten van de procedure in eerste aanleg in conventie in de hoofdzaak en het incident, begroot op € 20.613, --, en bepaalt dat dit bedrag binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
verklaart voor recht dat Laroche onrechtmatig heeft gehandeld jegens 4 EW en aansprakelijk is voor de schade die 4 EW heeft geleden en nog zal lijden ten gevolge van de onrechtmatige beslaglegging en ten gevolge van (uitvoering van) het vonnis van 14 september 2016, deze schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
beveelt Laroche binnen 14 dagen na betekening van dit arrest aan de afnemers van 4 EW aan wie 4 EW ter uitvoering van het bestreden vonnis van 14 september 2016 een brief heeft gestuurd een rectificatiebrief te verzenden met de navolgende inhoud:
Ter uitvoering van een door de rechtbank Den Haag op 14 september 2016 gewezen vonnis heeft 4Everyware u aangeschreven en bericht, dat door ons aan u geleverde producten van het merk Guy Laroche /GL inbreuk maken op de merkrechten van Guy Laroche. Bij arrest van 20 november 2018 op het door 4Everyware ingestelde hoger beroep tegen voornoemd vonnis, welk arrest u hierbij aantreft, heeft het gerechtshof Den Haag dit vonnis vernietigd en geoordeeld dat geen sprake is van inbreuk door de verdere verhandeling van deze producten.
veroordeelt Laroche om aan 4 EW een dwangsom te betalen van € 2.000,-- voor ieder bedrijf ten aanzien waarvan of, zulks ter keuze van 4 EW, iedere dag of gedeelte daarvan, dat Laroche niet aan voormeld bevel voldoet, met een maximum van € 300.000,--;
veroordeelt Laroche in de kosten van de procedure in eerste aanleg in reconventie, begroot op € 1000,-- en bepaalt dat dit bedrag binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
verklaart voormeld bevel en voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af;
veroordeelt Laroche in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van 4 EW begroot op € 20.800,54 en € 157,-- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82,-- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 82,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
verklaart voormelde veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.D. Kiers-Becking, S.J. Schaafsma en M. Bronneman; het is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 november 2018, in aanwezigheid van de griffier.