ECLI:NL:GHDHA:2018:3179

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 november 2018
Publicatiedatum
21 november 2018
Zaaknummer
200.237.989/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van bewindvoerder en geschil over kosten van de huishouding tussen bewindvoerder en partner van onderbewindgestelde

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over het ontslag van een bewindvoerder. De appellante, die als tweede bewindvoerder was aangesteld, verzocht het hof om de bewindvoerder te ontslaan en zichzelf tot eerste bewindvoerder te benoemen. De bewindvoerder, een notaris, had eerder de verzoeken van appellante afgewezen en haar ontslag als bewindvoerder toegewezen. De kern van het geschil lag in de kosten van de huishouding en de verantwoordelijkheden van de bewindvoerder ten opzichte van de rechthebbende, die in een verpleeghuis verbleef. Het hof oordeelde dat de bewindvoerder inzage in de financiën van appellante nodig had om de afspraken uit de samenlevingsovereenkomst te kunnen naleven. Appellante weigerde echter deze inzage te geven, wat leidde tot de conclusie dat zij de uitvoering van het bewind bemoeilijkte. Het hof bekrachtigde de beslissing van de kantonrechter en oordeelde dat er gewichtige redenen waren om appellante als bewindvoerder te ontslaan. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
zaaknummer : 200.237.989/01
zaaknummer rechtbank : 6249163 GZ VERZ 17-4778
beschikking van de meervoudige kamer van 21 november 2018
op het hoger beroep van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: appellante,
advocaat mr. L. Houkes te Hellevoetsluis.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[geïntimeerde] ,
verblijvende in verpleeghuis [verpleeghuis] te [verblijfplaats] ,
hierna te noemen: de rechthebbende,
en
[de eerste bewindvoerder] , notaris,
gevestigd te [plaats] ,
hierna te noemen: de bewindvoerder,
advocaat mr. P.A. Loeff te Zwijndrecht.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 29 januari 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Appellante is op 24 april 2018 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking (hierna: de bestreden beschikking).
2.2
De bewindvoerder heeft op 7 juni 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van appellante:
 op 4 oktober 2018 een journaalbericht van diezelfde datum, met bijlagen;
 op 9 oktober 2018 een journaalbericht van diezelfde datum, met bijlagen;
van de zijde van de bewindvoerder:
 op 8 oktober 2018 een brief van diezelfde datum, met bijlage.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 18 oktober 2018 plaatsgevonden, gelijktijdig met de behandeling van de zaken met zaaknummers 200.237.985/01, 200.237.827/01 en 200.246.176/01, in welke zaken het hof heden afzonderlijke beschikkingen heeft gegeven. Verschenen zijn:
 appellante, bijgestaan door haar advocaat;
 de bewindvoerder, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaat van appellante heeft pleitnotities overgelegd.
De rechthebbende is niet in staat ter zitting te verschijnen.

3.De feiten

Onder meer staat het volgende vast:
 op 17 oktober 1996 hebben appellante en de rechthebbende ten overstaan van een notaris een samenlevingsovereenkomst gesloten. Deze overeenkomst houdt voor zover hier van belang het volgende in:
“Eigen vermogen:
Artikel 1
1. Tussen partijen bestaat geen gemeenschap van goederen, behoudens de mogelijkheid dat goederen in mede-eigendom worden verworven door een gezamenlijke verkrijging.
Gemeenschappelijk vermogen
Artikel 3
1. Partijen verlenen elkander over en weer volmacht voor het verrichten van rechtshandelingen welke strekken ten behoeve van de gewone gang van de huishouding.
Gemeenschappelijke rekening en/of kas
Artikel 5
1. Uitgaven ten behoeve van de gewone gang van de huishouding worden gedaan ten laste van een gemeenschappelijke bank- of girorekening en/of een gemeenschappelijke kas.
2. Partijen verplichten zich maandelijks naar evenredigheid hun netto-inkomsten uit arbeid in onderling overleg - zo nodig door schatting vast te stellen - bij te dragen aan deze gemeenschappelijke rekening en/of kas, zodanig dat daarmee de kosten van de gewone gang van de huishouding kunnen worden bestreden. (…)
(..)
6. Voor de toepassing van het in dit artikel bepaalde worden alle uitkeringen welke in redelijkheid moeten worden geacht in de plaats te treden van inkomsten uit arbeid, zoals pensioenuitkeringen en sociale uitkeringen aangemerkt als inkomsten uit arbeid.
Administratie
Artikel 12
Partijen verplichten zich jegens elkander tot het bijhouden van een eenvoudige administratie waaruit het verloop van beide privé-vermogen alsmede dat van de gemeenschappelijke rekening en/of kas blijkt.
Verrekening van inkomsten
Artikel 17
1. Partijen verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto-inkomsten uit arbeid onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene partij een vordering verkrijgt op de andere partij ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. (…).
2. (…).
3. Het recht tot het vorderen van de verrekening vervalt indien deze niet binnen drie jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar heeft plaats gehad of schriftelijk gevorderd is.
4. Geen verrekening heeft plaats:
(…) c. voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.”
 bij beschikking van 28 april 1998 heeft de kantonrechter van het kantongerecht te Brielle een bewind ingesteld over alle goederen die (zullen) toebehoren aan de rechthebbende, omdat de rechthebbende na een verkeersongeval als gevolg van zijn lichamelijke toestand niet in staat is zijn vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen;
 bij beschikking van 26 november 2014 heeft dit gerechtshof met ingang van de datum van de beschikking [de eerste bewindvoerder] , notaris, tot eerste bewindvoerder over het vermogen van de rechthebbende benoemd en bepaald dat zij zelfstandig bevoegd is de vermogensrechtelijke belangen van de rechthebbende te behartigen. Verder heeft dit gerechtshof met ingang van de datum van die beschikking appellante tot tweede bewindvoerder over het vermogen van de rechthebbende benoemd en bepaald dat zij slechts tezamen met [de eerste bewindvoerder] bevoegd is de vermogensrechtelijke belangen van de rechthebbende te behartigen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter het inleidende verzoek van appellante om de bewindvoerder te ontslaan en haarzelf tot eerste bewindvoerder over de goederen van de rechthebbende te benoemen, afgewezen en het zelfstandig verzoek van de bewindvoerder om appellante als (tweede) bewindvoerder te ontslaan, toegewezen. De kantonrechter heeft appellante per 29 januari 2018 als bewindvoerder over de goederen van de rechthebbende ontslagen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
Appellante is het met die beslissing niet eens. Zij verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
 de bestreden beschikking te vernietigen;
 aan de bewindvoerder ontslag te verlenen als bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan de rechthebbende;
 appellante te benoemen tot bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan de rechthebbende,
 althans een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren,
 kosten rechtens.
4.3
De bewindvoerder verweert zich daartegen. Zij verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
 de bestreden beschikking te bekrachtigen;
 appellante te veroordelen in de kosten van de procedure.
4.4
Appellante voert het volgende aan. Zij stelt zich op het standpunt dat de bewindvoerder buiten haar wettelijke bevoegdheid als bewindvoerder treedt en daarmee de rechthebbende vermogensrechtelijke schade toebrengt. De bewindvoerder beperkt zich in haar taken namelijk niet tot de financiële huishouding van de rechthebbende, maar betrekt daarbij ook de samenleving tussen appellante en de rechthebbende. Volgens appellante proberen derden, waaronder de bewindvoerder, haar uit het leven van de rechthebbende te verbannen. Appellante en de rechthebbende hebben destijds - vóór het ernstige verkeersongeval van de rechthebbende - als levenspartners voor elkaar gekozen en appellante wenst dat die keuze, zoals vastgelegd in de notariële samenlevingsovereenkomst van 17 oktober 1996, wordt gerespecteerd. Zij wenst verder eerbiediging van hun privéleven, hun woning en correspondentie, zonder inmenging van derden. Volgens appellante accepteert de bewindvoerder haar niet als levenspartner van de rechthebbende.
Appellante voert verder aan dat de bewindvoerder haar taken niet naar behoren uitvoert en met haar handelwijze zowel de financiële belangen van de rechthebbende schaadt, als die van appellante. Het betreft onder andere het plotseling en zonder aankondiging stopzetten van de hypotheekbetalingen ter zake van de gezamenlijke woning namens de rechthebbende en het beëindigen van de samenwerking met de accountant van appellante en de rechthebbende, waardoor het voor appellante tot op heden niet mogelijk is geweest de (gezamenlijke) aangifte inkomstenbelasting 2017 in te dienen, met nadelige fiscale consequenties tot gevolg. De bewindvoerder heeft de aangifte inkomstenbelasting 2017 voor de rechthebbende ingediend zonder rekening te houden met het fiscaal partnerschap van de rechthebbende en appellante en heeft daarbij bovendien een onjuist vermogen van de rechthebbende opgegeven, aldus appellante. Verder heeft de bewindvoerder zonder overleg met appellante door de accountant onnodig fiscale werkzaamheden laten verrichten, wat tot onnodige kosten ten laste van het vermogen van de rechthebbende heeft geleid en de oorzaak is geweest van de beëindiging van de samenwerking met de accountant. De verstandhouding tussen appellante en de bewindvoerder is slecht en er hebben zich conflicten tussen hen voorgedaan. Op grond van dit alles stelt appellante zich op het standpunt dat er termen zijn om de bewindvoerder te ontslaan. Immers, volgens appellante is de bewindvoerder kennelijk niet in staat om op een open en constructieve wijze met haar samen te werken. De bewindvoerder onderneemt op eigen houtje acties, zonder overleg over de financiële gevolgen voor de gezamenlijke huishouding van appellante en de rechthebbende. Van een neutrale bewindvoerder is naar de mening van de appellante geen sprake en de bewindvoerder voldoet naar de mening van appellante niet meer aan de eisen om het bewind te kunnen uitvoeren.
Appellante stelt dat zij haar taken als (tweede) bewindvoerder altijd naar behoren heeft uitgevoerd en dat alle belangen van de rechthebbende gewaarborgd zullen zijn indien zij (alleen) bewindvoerder blijft. Van belangenverstrengeling is naar de mening van appellante geen sprake, omdat zij geen conflict met de rechthebbende heeft en hun belangen niet tegenover elkaar staan. Niet de handelingen van appellante, te weten het gezamenlijk indienen van de aangiftes inkomstenbelasting van haarzelf en de rechthebbende en het wijzigen van de zorgverzekering van de rechthebbende, zijn onnodig belastend voor de rechthebbende en gaan ten koste van zijn vermogen, maar juist de handelingen van de bewindvoerder.
Ten slotte stelt appellante zich op het standpunt dat niet juist is dat door haar optreden een behoorlijke uitoefening van het bewind door de bewindvoerder ernstig wordt bemoeilijkt. Zij kan haar handelingen als partner van de rechthebbende in het kader van de gewone gang van de huishouding echter niet meer voortzetten door de handelingen van de bewindvoerder. Daardoor is de doorlopende opdracht aan de accountant voor het doen van gezamenlijke aangifte beëindigd, heeft appellante geen toegang meer tot de gezamenlijke bankrekening met de rechthebbende en is de notariële volmacht zoals overeengekomen in het samenlevingscontract met de rechthebbende op verzoek van de bewindvoerder door de kantonrechter ingetrokken.
4.5
De bewindvoerder voert gemotiveerd verweer. Zij voert daartoe het volgende aan. De bewindvoerder betwist dat zij buiten haar wettelijke bevoegdheid is getreden en daarmee de rechthebbende vermogensrechtelijke schade zou hebben toegebracht. De bewindvoerder erkent appellante als levenspartner van de rechthebbende en respecteert de tussen appellante en de rechthebbende gesloten samenlevingsovereenkomst. Uit de behartiging van de vermogensrechtelijke belangen van de rechthebbende vloeit echter voort dat de bewindvoerder aan appellante vraagt om de bepalingen uit de samenlevingsovereenkomst na te leven en inzage te geven in haar financiële administratie om uitvoering te kunnen geven aan die overeenkomst, zoals ter bepaling van de bijdrage in de uitgaven ten behoeve van de gewone gang van de huishouding en betreffende de periodieke verrekening van inkomsten. De bewindvoerder wil dat daarbij ook de bijdrage die de rechthebbende moet betalen voor zijn verblijf wordt betrokken. Appellante weigert echter iedere medewerking, zoals inzage in haar inkomen. De bewindvoerder heeft aangekondigd dat als appellante geen verantwoording aflegt, er geen gelden meer naar de gezamenlijke rekening van appellante en de rechthebbende worden overgemaakt ter voldoening van gezamenlijke lasten (hof: de helft van de hypotheekrente), zodat op die wijze alsnog verrekening plaatsvindt. Ook bij het verrichten van de aangiftes inkomstenbelasting stelt de bewindvoerder het belang van de rechthebbende voorop. Gebleken is dat appellante ter zake van het toerekenen van aftrekposten aan zichzelf een belastingteruggaaf ontvangt, terwijl er voor de rechthebbende een belastingaanslag volgt, zonder dat verrekening plaatsvindt. Dat is niet zoals in de samenlevingsovereenkomst is overeengekomen. Als appellante meewerkt aan het inzichtelijk maken van haar inkomsten en uitgaven, en dus de bepaling van ieders bijdrage, dan kan verrekening plaatsvinden zoals is overeengekomen. Voor de aangifte inkomstenbelasting 2017 heeft de bewindvoerder appellante gevraagd om haar gegevens te verstrekken, maar appellante heeft dat meermaals geweigerd. Toen heeft de bewindvoerder ervoor gekozen de aangifte voor de rechthebbende tijdig te doen, ondanks het ontbreken van de gegevens van appellante. De bewindvoerder betwist dat zij daarbij een onjuist vermogen van de rechthebbende heeft opgegeven.
De bewindvoerder wijst er verder op dat zij is aangesteld ter behartiging van de vermogensrechtelijke belangen van de rechthebbende. Die belangen kunnen botsen met de persoonlijke belangen van de partner, in dit geval appellante. De bewindvoerder is van mening niet verantwoordelijk te zijn voor de slechte verstandhouding met appellante. Het is appellante die medewerking weigert. De bewindvoerder betwist dat zij niet meer voldoet aan de eisen om bewindvoerder te kunnen zijn. Appellante is in de visie van de bewindvoerder geen geschikte (mede)bewindvoerder. Zij verkiest haar eigen belangen boven de belangen van de rechthebbende, door te weigeren rekening en verantwoording af te leggen en zich jegens derden te presenteren als gevolmachtigd partner en zelfstandig bevoegd bewindvoerster, wat zij niet is. Het weigeren rekening en verantwoording af te leggen betreft mede de besteding van het door de rechthebbende ontvangen arbeidsongeschiktheidspensioen van € 18.000,-, welk bedrag in 2014 is onttrokken aan een door appellante beheerde rekening. Daarnaast is de bewindvoerder gebleken dat appellante zonder toestemming van de bewindvoerder € 45.000,- (schadevergoeding/letselschadeuitkering voor de rechthebbende) van de beheerrekening heeft overgeboekt naar een gezamenlijke rekening met de rechthebbende waar de bewindvoerder geen inzage in heeft. De bewindvoerder heeft een deel van het geld terug kunnen laten boeken, maar over het – nog niet terugbetaalde - verschil van bijna € 3.000,- heeft appellante, ondanks daartoe te zijn gesommeerd, nog geen rekening en verantwoording afgelegd. Het afleggen van rekening en verantwoording is één van de kernverplichtingen van een bewindvoerder. Dat maakt reeds dat appellante haar taken als bewindvoerder niet naar behoren uitvoert. Daardoor bemoeilijkt appellante de bewindvoerder ook in de uitvoering van het bewind.
De bewindvoerder betwist voorts dat de samenwerking met de accountant op initiatief van de bewindvoerder is beëindigd, dat zij een aanvullende ziektekostenverzekering voor de rechthebbende heeft afgesloten en dat zij aan de ABN Amro Bank heeft verzocht appellante geen inzage meer te verschaffen in de en/of rekening.
4.6
Ter zitting heeft de bewindvoerder zich meer specifiek op het standpunt gesteld dat appellante en de rechthebbende in de samenlevingsovereenkomst van 17 oktober 1996 twee verrekeningen zijn overeengekomen. Zij hebben zich daarin verplicht over elk kalenderjaar de - kort gezegd - overgespaarde inkomsten te verrekenen (hof: artikel 17 van de samenlevingsovereenkomst) en daarnaast een verrekening in die zin dat zij zich hebben verplicht maandelijks naar evenredigheid van hun netto-inkomsten bij te dragen aan de kosten van de gewone gang van de huishouding. De verrekening van overgespaarde inkomsten kan wat de bewindvoerder betreft komen te vervallen, omdat sprake is van bijzondere omstandigheden. De bewindvoerder is echter van mening dat appellante in het kader van de kosten van de gewone huishouding maandelijks zou moeten bijdragen aan de kosten van de zorg en het verblijf van de rechthebbende in het verpleeghuis ad € 668,60 per maand. Die kosten komen in de huidige situatie volledig voor rekening van de rechthebbende, terwijl de rechthebbende tot voor kort wel bijdroeg aan de hypotheekrente, dan wel tevens aan de andere aan de woning verbonden kosten, ondanks dat hij niet in de gezamenlijke woning met appellante verbleef. De rechthebbende teert zo in op zijn vermogen, maandelijks tot een bedrag dat ongeveer overeenkomt met het bedrag dat hij aan woonlasten voor de gezamenlijke woning voldoet, vermeerderd met het bedrag van de jaarlijkse belastingaanslag naar aanleiding van de aangifte inkomstenbelasting. De bewindvoerder is van mening dat de rechthebbende in elk geval niet meer aan de kosten van de gewone gang van de huishouding zou moeten bijdragen, daaronder begrepen de zorg en het verblijf in het verpleeghuis, dan appellante.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:448 lid 1 sub e van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) eindigt de taak van de bewindvoerder onder meer door ontslag. In artikel 1:448 lid 2 BW wordt bepaald dat het ontslag kan worden verleend hetzij op verzoek van de bewindvoerder zelf, hetzij wegens gewichtige redenen of omdat de bewindvoerder niet meer voldoet aan de eisen om bewindvoerder te kunnen worden, zulks op verzoek van - voor zover in deze zaak van belang, onder meer - de medebewindvoerder.
5.2
Op basis van de stukken en het overige verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat de kantonrechter op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Bij zijn oordeel neemt het hof in het bijzonder nog het volgende in aanmerking.
5.3
Uit de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat de bewindvoerder inzage in de financiën van appellante wenst te krijgen om te kunnen bepalen wat een ieder, zowel appellante als de rechthebbende, maandelijks moet storten op de gemeenschappelijke bank- of girorekening ter voldoening van de maandelijkse uitgaven ten behoeve van de gewone gang van de huishouding. Daarbij stelt appellante zich op het standpunt dat de rechthebbende moet bijdragen in de kosten van hun gezamenlijke woning waarin zij woont - de hypotheekrente - en stelt de bewindvoerder zich op het standpunt dat dat op zich juist is, maar dat appellante (dan) ook zou moeten bijdragen in de verblijfkosten die de rechthebbende moet maken voor zijn verblijf in het verpleeghuis. Volgens de bewindvoerder teert de rechthebbende maandelijks in op zijn vermogen met de voldoening van de helft van de woonlasten van de gezamenlijke woning, de eigen bijdrage voor het verblijf en de zorg in het verpleeghuis – in welke kosten appellante niet bijdraagt - en zijn overige vaste maandelijkse lasten. Om genoemde bijdrage van appellante te bepalen is inzage in haar inkomen nodig en dat wordt geweigerd.
5.4
In de samenlevingsovereenkomst zijn de kosten van de gewone huishouding niet gedefinieerd, zij het dat in artikel 4 een opsomming van enige zaken is gegeven die daartoe worden aangemerkt. Het hof stelt voorop dat tot de kosten van de huishouding (naar analogie van het bepaalde in artikel 1:84 BW) in het algemeen moeten worden gerekend hetgeen in het huishouden verteerd of verbruikt wordt en hetgeen ten behoeve van het draaiende houden van de huishouding wordt uitgegeven. Daartoe behoren wat betreft de huisvestingskosten in het bijzonder de huurtermijnen alsmede rentebetalingen ter zake van de met geleend geld verworven gezamenlijke woning. Niet in geschil is dat appellante in de gezamenlijke woning woont en dat de rechthebbende sinds het ernstige verkeersongeval dat eind 1997 plaatsvond, in een verpleeghuis verblijft. Gelet op deze tragische omstandigheden zou kunnen worden betoogd dat de periodieke verrekening van inkomsten als opgenomen in artikel 17, lid 1, van de samenlevingsovereenkomst op grond van het bepaalde in artikel 17, lid 4, letter c, volledig achterwege kan blijven. Met de bewindvoerder is het hof echter van oordeel dat zowel de woonlasten ten behoeve van de gezamenlijke woning als de “woon-” c.q. verblijfkosten van de man in het verpleeghuis vallen onder de kosten van de gewone gang van de huishouding in de zin van artikel 5, lid 2, van de samenlevingsovereenkomst, waaraan appellante en rechthebbende op grond van deze bepaling naar evenredigheid van hun netto-inkomsten dienen bij te dragen. Uit het verhandelde ter zitting begrijpt het hof dat de hypotheek op de gemeenschappelijke woning door appellante en de rechthebbende - kennelijk op grond van het bepaalde in artikel 10, lid 2, van de samenlevingsovereenkomst - in dezelfde verhouding werd betaald, tot het moment dat de bewindvoerder de hypotheekbetalingen van de zijde van de rechthebbende heeft stopgezet op de eerder aangevoerde gronden.
5.5
Naar het oordeel van het hof is de door de bewindvoerder gewenste inzage in de financiën van appellante zondermeer nodig om te kunnen voldoen aan hetgeen appellante en de rechthebbende in de samenlevingsovereenkomst over kosten van de gewone gang van de huishouding zijn overeengekomen en ter behartiging van de vermogensrechtelijke belangen van de rechthebbende. Voor het hof is voldoende komen vast te staan dat appellante de vereiste inzage in haar inkomsten en vermogen weigert. Dit brengt mee dat door toedoen van appellante geen uitvoering kan worden gegeven aan de afspraken die appellante en de rechthebbende bij aanvang van hun samenleving zijn overgekomen en zijn neergelegd in de samenlevingsovereenkomst. Van het door de bewindvoerder buiten haar bevoegdheid treden is dan ook in het geheel geen sprake. Sterker nog: de bewindvoerder heeft de gevraagde informatie nodig om de taak goed te kunnen behartigen.
5.6
De bewindvoerder wenst voorts dat appellante rekening en verantwoording aflegt over de besteding van genoemde bedragen van € 18.000,- en € 45.000,-, althans het restant van € 3000,- , alsmede over de wijze waarop zij de gezamenlijke aangiftes inkomstenbelasting heeft ingediend en de belastingteruggaven en -aanslagen zijn verdeeld, teneinde te kunnen bepalen of ook hiervoor moet worden verrekend op grond van hetgeen appellante en de rechthebbende in artikel 5, lid 2 in verbinding met lid 6, dan wel op grond van artikel 17 van de samenlevingsovereenkomst zijn overeengekomen. Ook ten aanzien hiervan is naar het oordeel van het hof geen sprake van een optreden van de bewindvoerder buiten haar bevoegdheid. Juist appellante is buiten haar bevoegdheid als tweede bewindvoerder getreden door eigenmachtig een bedrag van € 45.000,- naar een andere rekening over te boeken zonder enige grond. Verder is ter zitting komen vast te staan dat appellante buiten medeweten van de bewindvoerder de aanvullende zorgverzekering van de rechthebbende heeft opgezegd, terwijl zij daartoe ook niet eigenmachtig bevoegd was.
5.7
Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen is het hof van oordeel dat appellante een behoorlijke uitoefening van het bewind door de bewindvoerder met haar optreden ernstig bemoeilijkt. Voorts constateert het hof op basis van het verhandelde ter zitting dat de verstandhouding tussen appellante en de bewindvoerder ernstig is verstoord en dat deze niet meer valt te herstellen, zodat zij niet gezamenlijk als bewindvoerders verder kunnen. Ter zitting in hoger beroep is duidelijk geworden dat appellante geen enkele andere bewindvoerder naast zich accepteert.
5.8
Op grond van het vorenstaande in onderling verband en samenhang bezien is het hof van oordeel dat er gewichtige redenen zijn appellante als bewindvoerder te ontslaan. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen.
5.9
De bewindvoerder heeft verzocht appellante te veroordelen in de kosten van deze procedure omdat zij de gerechtelijke gang boven een minnelijke oplossing verkiest met de daaraan verbonden kosten voor appellante zelf en de rechthebbende. Het hof overweegt dat appellante evenwel een gerechtvaardigd belang heeft om tegen haar ontslag als (tweede) bewindvoerder op verzoek van de (eerste) bewindvoerder in de bestreden beschikking op te komen. Gelet hierop en in aanmerking gekomen de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
5.1
Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 29 januari 2018,;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.B. Kamminga, I. Obbink-Reijngoud en A.R.J. Mulder, bijgestaan door mr. S.N. Keuning als griffier en is op uitgesproken in het openbaar op
21 november 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.