ECLI:NL:GHDHA:2018:314

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 februari 2018
Publicatiedatum
20 februari 2018
Zaaknummer
200.216.945
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over aanzegvergoeding en informatieplicht werkgever in arbeidsrelatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], wonende in Emmerich am Rhein, Duitsland, tegen [geïntimeerde], wonende in Den Haag, over de aanzegvergoeding die [geïntimeerde] aan [appellant] verschuldigd zou zijn. [appellant] was van 1 juni 2015 tot 1 juni 2016 in dienst bij [geïntimeerde] als industrieel reiniger. Na afloop van de arbeidsovereenkomst heeft [appellant] verzocht om een vergoeding van € 994,- wegens het niet nakomen van de aanzegverplichting door [geïntimeerde]. De kantonrechter heeft in eerste aanleg de verzoeken van [appellant] afgewezen, maar [appellant] is in hoger beroep gegaan. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] niet heeft voldaan aan de informatieplicht zoals vastgelegd in artikel 7:668 lid 1 BW, die vereist dat de werkgever de werknemer tijdig schriftelijk informeert over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst. Het hof oordeelt dat de aanzegverplichting een dwingende informatieplicht is en dat de werkgever deze schriftelijk moet nakomen om misverstanden te voorkomen. Het hof vernietigt de beschikking van de kantonrechter en oordeelt dat [geïntimeerde] een aanzegvergoeding verschuldigd is aan [appellant], gelijk aan het bedrag van het loon voor één maand, en veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van € 994,- netto, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens wordt [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.216.945/01
Zaaknummer rechtbank : 5288753 EXPL 16-21977

Beschikking van 27 februari 2018

in de zaak van

[appellant]

wonende te Emmerich am Rhein, Duitsland,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. J. van Overdam te Woerden,
tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te Den Haag,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. I.I. Feenstra te Den Haag.

Het geding

Bij verzoekschrift (met producties), ter griffie ingekomen op 2 juni 2017 is [appellant] in hoger beroep gekomen van de beschikking van 7 maart 2017, door de rechtbank Den Haag, sector kanton, locatie Den Haag gegeven tussen partijen. In dit verzoekschrift heeft [appellant] drie grieven tegen de bestreden beschikking aangevoerd. [geïntimeerde] heeft onder overlegging van één productie een verweerschrift ingediend en de grieven bestreden. Ter zitting van dit hof van 14 september 2017 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waar namens [appellant] het woord is gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd. Partijen hebben verzocht om aanhouding van de zaak in verband met pogingen om tot een minnelijke regeling te komen. Bij brief van 12 december 2017 hebben zij het hof meegedeeld dat zij daarin niet zijn geslaagd en hebben zij verzocht om een uitspraak te doen.
Bij brief van 4 januari 2018 heeft de griffie van het hof partijen naar aanleiding van de beschikking van de Hoge Raad van 22 december 2017 (ECLI:NL:HR:2017:3264) verzocht het hof te laten weten of zij bezwaar hebben tegen de enkelvoudige behandeling ter zitting door een raadsheer commissaris. [appellant] en [geïntimeerde] hebben bij brieven van hun advocaten van 12 januari 2018 bericht dat zij geen bezwaar hebben tegen de enkelvoudige mondelinge behandeling. Uitspraak is bepaald op heden.

Beoordeling van het hoger beroep

1.1
In de bestreden beschikking zijn door de kantonrechter geen feiten vastgesteld. Het hof zal in zijn beoordeling uitgaan van de volgende feiten.
1.2.
[geïntimeerde] exploiteert een schoonmaakbedrijf.
1.3.
[appellant] is op 1 juni 2015 voor bepaalde tijd, tot 1 juni 2016 bij [geïntimeerde] in dienst getreden als industrieel reiniger tegen een netto salaris van € 7,- per uur.
1.4.
[appellant] heeft na 1 juni 2016 nog enige tijd schoonmaakwerkzaamheden verricht voor [geïntimeerde] .
1.5.
De advocaat van [appellant] heeft bij e-mail van 21 juli 2016 [geïntimeerde] verzocht over te gaan tot uitbetaling van een vergoeding wegens niet nakoming van de aanzegverplichting zoals bedoeld in artikel 7:668 lid 3 BW. [geïntimeerde] heeft dit geweigerd.
2. [appellant] heeft in eerste aanleg de kantonrechter verzocht – voor zover in hoger beroep nog van belang - [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 994,- wegens het niet nakomen van de aanzegverplichting te vermeerderen met rente en met veroordeling in de proceskosten. [appellant] heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat hij niet schriftelijk, tenminste één maand voor het einde van zijn arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, door zijn werkgever [geïntimeerde] is geïnformeerd of de arbeidsovereenkomst al dan niet zou worden voortgezet.
3. [geïntimeerde] heeft zich verweerd tegen dit verzoek en daartoe, samengevat, aangevoerd dat hij [appellant] tijdig mondeling op de hoogte heeft gebracht van zijn voornemen de arbeidsovereenkomst met hem niet voort te zetten. Volgens [geïntimeerde] is in april 2016 met [appellant] besproken dat [geïntimeerde] voornemens was zijn werknemers op de loonlijst van payrollbedrijf Repay HRM Den Haag B.V. (hierna: Repay) te plaatsen. [geïntimeerde] heeft [appellant] aangeboden om met ingang van 1 juni 2016 voor een periode van elf maanden via Repay bij [geïntimeerde] te laten werken, waarmee [appellant] heeft ingestemd. Daarbij zouden de arbeidsvoorwaarden niet verslechteren omdat [geïntimeerde] de kosten van Repay voor zijn rekening zou nemen. [appellant] heeft van Repay een medewerkerskaart en een loonbelastingformulier ontvangen, welke stukken [appellant] op 27 mei 2016 ondertekend heeft teruggestuurd. [appellant] was dus precies op de hoogte van zijn situatie per 1 juni 2016 en daarmee was het door de wet beoogde doel bereikt en is een vergoeding wegens schendig van de aanzegplicht niet aan de orde. Subsidiair heeft [geïntimeerde] betoogd dat de schriftelijke overeenstemming over het voortzetten van de arbeidsovereenkomst in ieder geval op 27 mei 2016 is bereikt, zodat de verschuldigde vergoeding van artikel 7:668 lid 3 BW naar rato dient te worden berekend.
4. Bij beschikking van 7 maart 2017 heeft de kantonrechter de verzoeken van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten. De kantonrechter overwoog daartoe dat het [appellant] na het – door [appellant] niet betwiste – gesprek in april 2016 al meer dan een maand voor de datum waarop zijn met ingang van 1 juni 2015 gesloten arbeidsovereenkomst ging eindigen duidelijk moet zijn geweest dat [geïntimeerde] de overeenkomst met hem niet wilde verlengen. Dit brengt naar het oordeel van de kantonrechter mee dat hij zich er naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet op kan beroepen dat hem dat niet schriftelijk is aangezegd.
5. [appellant] heeft in hoger beroep, onder aanvoering van drie grieven de vernietiging van de beschikking van de kantonrechter verzocht en (i) verklaringen voor recht – samengevat - dat (a) [geïntimeerde] niet heeft voldaan aan de aanzegverplichting, en (b) [geïntimeerde] op grond van artikel 7:668 lid 3 BW een aanzegvergoeding aan [appellant] is verschuldigd, gelijk aan het bedrag van het loon voor één maand, met (iii) veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 994,- netto als aanzegvergoeding, vermeerderd met rente en met veroordeling van
[geïntimeerde] in de proceskosten.
6. [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en verzocht [appellant] niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, subsidiair de bestreden beschikking van de kantonrechter zodanig aan te passen dat de vordering van [appellant] naar rato over de maand mei tot 27 mei 2016 wordt vastgesteld, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure.
7. De door [appellant] aangevoerde grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Met deze grieven betoogt [appellant] dat hij recht heeft op een vergoeding in de zin van art. 7:668 lid 3 BW. Op [geïntimeerde] rustte op grond van artikel 7:668 lid 1 aanhef en onder a BW de verplichting om [appellant] tijdig, schriftelijk te informeren of de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die hij met van [geïntimeerde] was aangegaan, al dan niet verlengd zou worden. [geïntimeerde] heeft niet aan deze aanzegverplichting voldaan en is daarom een vergoeding verschuldigd aan [appellant] zoals bepaald in artikel 7:668 lid 3 BW.
8. Het hof overweegt als volgt. De aanzegverplichting is een op de werkgever rustende informatieplicht. Uit de totstandkomingsgeschiedenis volgt dat deze verplichting ertoe dient zeker te stellen dat de werknemer tijdig op de hoogte is van de bedoelingen van de werkgever ten aanzien van het al dan niet voortzetten van de arbeidsrelatie, zodat daarover geen misverstand kan ontstaan en de werknemer in de gevallen dat dit nodig is tijdig op zoek kan gaan naar ander werk. De eis van schriftelijkheid is van dwingend recht en dient als waarborg om discussies achteraf – zoals die in onderhavig geding – over al dan niet gedane mondelinge toezeggingen of mededelingen, dan wel gemaakte afspraken, te voorkomen.
9. In dit geval diende [appellant] er uiterlijk 30 april 2016 door [geïntimeerde] schriftelijk van op de hoogte gesteld te worden of de overeenkomst al dan niet verlengd zou worden, aangezien de arbeidsovereenkomst op 1 juni 2016 zou eindigen. [geïntimeerde] heeft een dergelijke schriftelijke aanzegging niet gedaan. [geïntimeerde] stelt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [appellant] een beroep toekomt op het ontbreken van de vereiste schriftelijke aanzegging nu [appellant] wist, althans behoorde te weten dat hij vanaf 1 juni 2016 via Repay voor [geïntimeerde] zou werken.
10. Het hof ziet onvoldoende grond om te oordelen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [appellant] een beroep toekomt op artikel 7:668 lid 3 BW. De door Van der Werf geschetste gang van zaken over de afspraken met [appellant] is van onvoldoende gewicht om een beroep op de derogerende werking te kunnen honoreren, ook als van de juistheid daarvan wordt uitgegaan. Ook als [appellant] wel degelijk bewust was van het feit dat er “iets” was veranderd en dat hij dit ook tegenover de kantonrechter heeft bevestigd, betekent niet dat het voor [appellant] van meet af aan en voortdurend glashelder moet zijn geweest dat de arbeidsovereenkomst op 1 juni 2016 zou eindigen. In een dergelijk geval van duidelijkheid kan het onder omstandigheden zo zijn dat de schriftelijkheidseis geen waarborgfunctie heeft en niet meer is dan het voldoen aan een formaliteit. Daarvan is in dit geval geen sprake. Voorts is van belang dat gesteld noch gebleken is dat er voor [geïntimeerde] beletselen waren om een schriftelijke aanzegging – een kleine moeite – te doen. Ook anderszins is van een onaanvaardbare uitkomst door toepassing van artikel 7:668 lid 1 onder a BW geen sprake.
11. Het subsidiair ingenomen standpunt van [geïntimeerde] dat met de ondertekening door [appellant] op 27 mei 2016 van een medewerkerskaart van Repay, met daarin opgenomen een loonbelastingverklaring, alsnog is voldaan aan de aanzeggingsplicht waardoor de in de in artikel 7:668 lid 3 BW bedoelde vergoeding naar rato dient te worden berekend wordt verworpen. Nog afgezien van het feit dat de ondertekening van in de medewerkerskaart opgenomen loonbelastingverklaring pas is gedateerd op 27 mei 2017, voldoet die medewerkerskaart – die niet van [geïntimeerde] afkomstig is – niet aan de vereisten van de schriftelijke aanzegging van artikel 7:668 lid 1 BW.
12. Het voorgaande brengt mee dat het door [geïntimeerde] gedane bewijsaanbod omtrent – onder meer – hetgeen [appellant] ter zitting in eerste aanleg heeft verklaard over hetgeen hij had begrepen van de mededelingen van [geïntimeerde] zal worden gepasseerd als niet relevant.
13. De conclusie is dat [geïntimeerde] niet heeft voldaan aan de op hem rustende informatieverplichting van artikel 7: 668 lid 1 aanhef en onder a BW. Dit betekent dat grief I slaagt en dat [geïntimeerde] op voet van artikel 7:668 lid 3 BW een vergoeding verschuldigd gelijk aan het bedrag van het loon van één maand. De door [appellant] gevraagde verklaringen voor recht die hierop betrekking hebben zullen worden toegewezen.
14. Voor wat betreft de verschuldigde vergoeding ter hoogte van één maand loon geldt het brutoloon vermenigvuldigd met het aantal per maand gewerkte uren. [appellant] heeft gesteld dat hij gemiddeld 20 uur arbeid per maand verrichtte en dat de beloning die daar tegenover staat € 994,- netto bedraagt. [geïntimeerde] heeft deze stelling niet gemotiveerd betwist, zodat het hof uitgaat van de juistheid van deze gegevens. [appellant] heeft zijn verzoek beperkt tot een netto bedrag: de vergoeding zal conform dit verzoek worden toegewezen met dien verstande dat [geïntimeerde] als werkgever gehouden is dit bedrag te “bruteren”. [appellant] vordert de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van opeisbaarheid. Tegen de verschuldigdheid van de wettelijke rente is geen verweer gevoerd. Nu [appellant] nalaat een ingangsdatum te noemen, zal de wettelijke rente worden toegewezen vanaf de datum van de inleidende dagvaarding, te weten
29 juli 2016.
15. Nu de verzoeken van [appellant] worden toegewezen dient [geïntimeerde] als in het ongelijk gestelde partij de kosten van de procedure in beide instanties te dragen, waarbij [appellant] terecht heeft opgemerkt dat de kantonrechter in het slot van zijn beschikking abusievelijk het woord “vonnis” in plaats van “beschikking” heeft gebruikt. De grieven II en III slagen daarmee eveneens.

Beslissing

Het hof:
 vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank Den Haag, team kanton, van
7 maart 2017
en opnieuw rechtdoende:
 verklaart voor recht dat (i) [geïntimeerde] jegens [appellant] niet heeft voldaan aan de aanzegverplichting als bedoeld in artikel 7:668 lid 1 aanhef sub a BW, (ii) [geïntimeerde] op grond van artikel 7: 668 lid 3 BW een aanzegvergoeding aan [appellant] is verschuldigd, gelijk aan het bedrag van het loon voor één maand wegens het niet nakomen van de aanzegverplichting als bedoeld in artikel 7:668 aanhef en lid 1 sub a BW;
 veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 994,- netto, vermeerderd met de wettelijke rente over dat nettobedrag vanaf 29 juli 2016 tot de dag der algehele voldoening;
 veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties, tot op heden begroot van de zijde van [appellant] in hoger beroep in totaal € 1.577,- (griffierecht € 313,- en 2 punten tarief I ad € 632,-) en in eerste aanleg in totaal
€ 623,- (griffierecht € 223,- en het tarief cfr Aanbeveling 1.3 inzake WWZ-zaken ad € 400,-- aan salaris gemachtigde), en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
 verklaart deze beschikking, behoudens ten aanzien van de verklaringen voor recht, uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L.A. Filippini, R.S. van Coevorden en D.A. Schreuder en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 februari 2018 in aanwezigheid van de griffier.
Bij afwezigheid van de voorzitter tekent
mr. R.S. van Coevorden