ECLI:NL:GHDHA:2018:3139

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
31 oktober 2018
Publicatiedatum
16 november 2018
Zaaknummer
22-000441-16
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Seksueel misbruik van een minderjarige door een familielid met bewijsvoering en strafoplegging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 31 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die beschuldigd werd van seksueel misbruik van zijn neefje, dat ten tijde van de feiten onder de twaalf jaar oud was. De feiten vonden plaats tussen 1 januari 2001 en 31 december 2003 in Rotterdam. De aangever heeft gedetailleerde verklaringen afgelegd over de seksuele handelingen die hij door de verdachte heeft ondergaan, waaronder anale en orale penetratie. Het hof heeft vastgesteld dat de verklaringen van de aangever voldoende steun vinden in andere bewijsmiddelen, zoals getuigenverklaringen van familieleden en vrienden, die de gedragsveranderingen van de aangever bevestigen. De verdachte heeft ontkend, maar het hof acht zijn verklaringen ongeloofwaardig in het licht van de overige bewijsstukken.

Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 40 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Daarnaast is de verdachte verplicht om een schadevergoeding van € 8.000,00 aan de aangever te betalen, ter compensatie van de immateriële schade die hij heeft geleden door het misbruik. Het hof heeft de ernst van de feiten en de impact op het slachtoffer zwaar laten meewegen in de strafoplegging, waarbij het ook de vertrouwenspositie van de verdachte binnen het gezin van de aangever heeft betrokken. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een stevige reactie op zedendelicten, vooral wanneer het gaat om kwetsbare slachtoffers zoals kinderen.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000441-16
Parketnummer: 10-690056-13
Datum uitspraak: 31 oktober 2018
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 26 januari 2016 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te district [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortejaar] 1979,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 17 oktober 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts is een beslissing genomen op de vordering van de benadeelde partij, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij,
in of omstreeks de periode van 01 januari 2001 tot en met 31 december 2003 te Rotterdam, meermalen, althans eenmaal,
met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren, te weten met [aangever] (geboren op [geboortejaar] 1992), handelingen heeft gepleegd die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam,
namelijk het (telkens) (meermalen):
brengen en/of houden van zijn, verdachtes, penis in de anus en/of mond van die [aangever].
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, met uitzondering van de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. De advocaat-generaal heeft ten aanzien van de straf gevorderd dat de verdachte – rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn – zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden, met aftrek van voorarrest.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de advocaat-generaal geconcludeerd tot toewijzing van de gehele vordering, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt. Het hof komt tot een enigszins andere bewezenverklaring en tot andere beslissingen ten aanzien van de strafoplegging en de vordering van de benadeelde partij. Het hof zal wel delen van de overwegingen van de rechtbank overnemen.
Overwegingen en gevoerde verweren
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep onder meer op het standpunt gesteld dat er geen overtuigend bewijs is en dus vrijspraak moet volgen. De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte de feiten niet kan hebben gepleegd, omdat hij vrijwel de gehele tenlastegelegde periode niet in Nederland heeft verbleven. Verder zijn de belastende verklaringen onbetrouwbaar/ongeloofwaardig, aldus de raadsman.
Het hof overweegt het volgende.
Zedenzaken zoals de onderhavige kenmerken zich doorgaans door het feit dat slechts twee personen aanwezig zijn geweest bij de (vermeende) seksuele handelingen: de aangever en de vermeende dader. Ook in deze zaak is dit het geval. Dit brengt met zich mee dat bij een ontkennende verdachte, zoals ook hier aan de orde, vaak voor wat betreft de (vermeende) seksuele handelingen slechts de verklaringen van de aangever als wettig bewijsmiddel voorhanden zijn. Op grond van het bepaalde in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.
De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Uit de jurisprudentie is ten aanzien van de strekking en reikwijdte van deze regel af te leiden dat een louter kwantitatieve toets van bewijsmiddelen niet langer volstaat.
De Hoge Raad stelt de eis dat sprake moet zijn van bijkomend bewijs dat voldoende steun biedt. Daarbij is niet nodig dat ieder onderdeel van de tenlastelegging die voldoende steun heeft, maar de tenlastelegging in haar geheel moet die steun krijgen. Het komt er op neer dat de bevestiging die het bijkomend bewijs moet bieden, in een relatie van betekenis moet staan tot het tenlastegelegde. Dit gaat niet zo ver dat het bijkomend bewijs het strafbare van het handelen in de kern moet bevestigen of dat het bijkomend bewijs een deel van de tenlastelegging zelfstandig moet kunnen dragen. Er moet sprake zijn van objectieve gegevens waaruit kan worden afgeleid dat het verantwoord is de bewezenverklaring voornamelijk op de verklaring(en) van één getuige, in de onderhavige zaak de aangever, te baseren.
Bewijsoverwegingen
[aangever] (hierna: de aangever, geboren op [geboortejaar] 1992, verklaart in zijn aangifte in 2011 dat hij vanaf 2001, toen hij 9 jaar was, seksueel is misbruikt door de verdachte, de zoon van de broer van zijn stiefvader. De verdachte kwam tijdelijk bij hen in huis wonen. De verdachte sliep op de kamer van aangever, samen met aangever in het tweepersoonsbed dat daar stond. De verdachte lag naast hem in bed en begon hem te kietelen. Daarna pakte de verdachte hem bij zijn schouder en draaide hem op zijn buik. De verdachte deed met een hand zijn pyjamabroekje omlaag en ging met zijn penis in de anus van de aangever. Dat was zeer pijnlijk, aangever schreeuwde het uit, maar niemand hoorde hem omdat de verdachte de aangever met zijn hoofd in een kussen duwde (zie ook het proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 1] d.d. 23 december 2012, p. 2). Daarna gebeurde het elke avond. De verdachte deed, als de ouders van [aangever] thuis waren, de radio aan die naast de deur stond. Naast anale penetratie was er ook sprake van orale penetratie. Eerst dacht de aangever dat de verdachte in zijn mond plaste, later begreep de aangever dat de verdachte dan klaarkwam in zijn mond. De aangever moest leren om de verdachte zo diep mogelijk oraal te bevredigen, hij mocht zijn tanden niet gebruiken en moest zijn adem inhouden. De verdachte zei tegen de aangever dat als de aangever iets zou zeggen, hij hetzelfde bij zijn zus zou doen. Ook zei de verdachte dat ze hem toch niet zouden geloven. Volgens de aangever veranderde zijn gedrag, hij voelde zich angstig, altijd bang en op zijn hoede en hij had pijn, dat alles irriteerde hem waardoor hij nergens zin in had.
Bij de rechter-commissaris heeft de aangever verklaard dat de verdachte de radio hard aanzette om de geluiden die zij maakten te overstemmen. De verdachte zette de tafel, waar de radio op stond, voor de deur, zodat de deur niet onmiddellijk open kon.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 januari 2016 verklaard dat hij in maart 2001 naar Nederland is gekomen en dat hij bij de aangever in bed sliep, in een tweepersoonsbed. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat het geen tweepersoonsbed betrof, maar twee aparte eenpersoonsbedden met wat ruimte ertussen, maar het hof acht die latere verklaring ongeloofwaardig, mede gelet op de eerdere verklaringen van de verdachte (ook bij de politie) en de verklaringen van de moeder en zus van aangever, die destijds ook in die woning woonden en bevestigen dat er een tweepersoonsbed in de kamer van de aangever stond, waarin de verdachte en de aangever sliepen. Het hof houdt de verdachte dus aan zijn verklaring, zoals afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 januari 2016.
De getuige [getuige 2] (de moeder van de aangever) heeft verklaard dat de verdachte vanaf 2001 drie à vier jaar bij hen heeft gewoond. De verdachte heeft ook een periode van drie tot zes maanden elders verbleven. Hij sliep in de kamer van de aangever, samen met hem in het tweepersoonsbed. Zij hoorde vaak heel hard de radio aan staan en gerommel alsof er gevochten werd. Als de getuige ging kijken, dan was de deur dicht of geblokkeerd vanuit de binnenkant. Zij had dan het idee dat er iets tegenaan stond. De verdachte riep dan dat alles goed was en dat ze aan het stoeien waren. Nadat de verdachte een paar jaar bij hen was, werd de aangever erg stil en wilde hij niet meer eten. Hij begon ook agressief te reageren als de verdachte hem aanraakte. Hij had in die periode altijd pijn in zijn hele lichaam en kon moeilijk naar de WC. Hij klaagde over pijn in zijn billen. Ook na het vertrek van de verdachte in 2004 ging het slecht met de aangever. Hij was heel erg stil. Hij klaagde toen niet meer over pijn of andere lichamelijke klachten.
De getuige [getuige 3] (zus van aangever, roepnaam [naam]) verklaart dat de verdachte jaren bij hen had gewoond. Hij sliep met de aangever in de kamer van de aangever in het tweepersoonsbed. De getuige hoorde [aangever] soms gillen als zij langs zijn kamer liep. Soms was de kamerdeur open en vroeg zij wat er was. De aangever keek haar dan met een angstige blik aan. De verdachte zei toen dat ze alleen maar aan het stoeien waren. Ook had de verdachte dagelijks ’s avonds de radio aan staan. Verder had de aangever vroeger ook heel erg last van stoelgangproblemen, hij kon niet naar het toilet. Zijn moeder moest hem dan helpen.
Zijn zus [getuige 4], de getuige [getuige 4] (roepnaam [naam]), heeft verklaard over gedragsveranderingen die zij bij de aangever heeft gezien toen hij in groep 6 of 7 zat, die zij later in verband heeft gebracht met seksueel misbruik.
De getuige [getuige 5] (nichtje van aangever/dochter van [getuige 4], genaamd [naam], geboren op [geboortejaar] 1994) is twee jaar jonger dan de aangever. Zij verklaart dat toen zij volgens haar zes à zeven jaar oud was de aangever aangaf dat er een neef was die wat met hem deed in bed. Een jaar later vroeg de aangever haar of zij in plaats van hem met de verdachte wilde slapen. [aangever] vroeg heel dwingend aan haar of zij met hem wilde ruilen.
De getuige [getuige 1] (nicht van aangever, roepnaam [naam]) verklaart dat de aangever haar in 2005 heeft verteld dat hij werd misbruikt. De aangever zei dat “hij in zijn kont werd gepakt”. De getuige dacht eerst dat hij een grap maakte, maar nadat zij er een paar dagen later op terugkwam, vertelde de aangever haar hoe hij werd verkracht door de verdachte en hoe vaak dit plaatsvond. De verdachte woonde destijds bij [aangever]. Als de getuige bij [aangever] thuis kwam, dan was de verdachte er ook.
Schoolmaatschappelijk werkster [getuige 7] heeft bij de raadsheer-commissaris verklaard dat zij in 2002 met [aangever] heeft gesproken en dat zij toen (omdat zij schrok van tekeningen die hij maakte) tegen de aangever heeft gezegd dat ze met zijn ouders wilde praten, waarop de aangever in paniek raakte en zei “nee, nee niet mijn moeder”. De getuige heeft er bij [aangever] op aangedrongen dat zij met zijn ouders wilde spreken, maar hij wilde dat niet. Hij reageerde panisch, echt met angst in zijn ogen, aldus de getuige. De getuige verklaart voorts dat zij dit zo heeft onthouden, omdat de meeste kinderen wel schrikken, maar niet zo reageren.
Getuige [getuige 8], een vriendin van aangever, heeft verklaard dat de aangever haar in 2009 heeft verteld dat hij in zijn jeugd seksueel is misbruikt door een oom die bij hem in huis woonde.
Het hof is van oordeel dat de verklaringen die de aangever heeft afgelegd bij de politie en de rechter-commissaris, concreet en gedetailleerd zijn en op diverse – ook in het licht van de aantijgingen aan het adres van de verdachte relevante - punten worden ondersteund door andere bewijsmiddelen, zoals hiervoor omschreven. Zo heeft de aangever in de periode waarin het misbruik zou zijn voorgevallen aan de dochter van zijn zus (de getuige [getuige 5]) gevraagd of zij in zijn plaats met de verdachte wilde slapen en verteld dat de verdachte dingen met hem deed in bed. Reeds kort na de periode waarin het misbruik zou zijn voorgevallen heeft de aangever aan zijn nicht [getuige 1] (getuige [getuige 1]) verteld dat hij misbruikt werd door de verdachte. In de jaren daarna vertrouwt aangever het misbruik toe aan een vriendin [getuige 8] (in 2009), zijn zus [getuige 4] (in 2010) en zijn zus [getuige 3] (in 2011). Zijn moeder komt er in 2011 achter nadat zij een brief vindt waarin staat dat de aangever aangifte heeft gedaan. Daarnaast heeft de schoolmaatschappelijk werkster op de school waar aangever ten tijde van het seksueel misbruik op zat, verklaard dat zij schrok van opvallende tekeningen die hij maakte en zich zorgen maakte toen de aangever in paniek raakte toen zij aangaf met zijn ouders te willen spreken. Voorts verklaren de moeder van de aangever en zijn zus [getuige 3], overeenkomstig de verklaring van de aangever, over de radio die vaak aan stond. De moeder van aangever bevestigt dat er iets voor de deur stond, zodat de deur niet open kon, en over gerommel alsof er gevochten werd. Zijn moeder en beide zussen verklaren alle drie over gedragsveranderingen die zij bij de aangever hebben waargenomen tijdens en na de periode waarin het seksueel misbruik zou hebben plaatsgevonden. De moeder van de aangever en zus [getuige 3] verklaren ook over de stoelgangproblemen waar de aangever last van had. Tot slot verklaart de verdachte zelf dat hij in maart 2001 naar Nederland is gekomen en bij de aangever in zijn tweepersoonsbed sliep.
Het hof zal met betrekking tot de vaststelling van de feiten dan ook uitgaan van de verklaring van de aangever, nu deze op - in het licht van het tenlastegelegde relevante - onderdelen voldoende wordt ondersteund door de andere bewijsmiddelen en het geheel van die bewijsmiddelen het hof de overtuiging heeft gegeven dat het tenlastegelegde voor zover bewezen verklaard heeft plaatsgevonden.
Tatoeages
De aangever heeft verklaard over tatoeages die de aangever niet heeft. De tatoeages van de stiefvader van de aangever (het hof begrijpt: [stiefvader]) passen bij de beschrijving van deze tatoeages. De verklaring van de aangever moet ook om die reden als onbetrouwbaar worden bestempeld, aldus de raadsman.
De verdachte heeft ter zitting van de rechtbank, toen hij geconfronteerd werd met de verklaring van aangever (per abuis vermeldt het proces-verbaal: de verdachte) dat hij een tatoeage op de hand en de borst had, laten zien dat hij op de borst geen tatoeage had. Het hof merkt op dat de aangever echter ook heeft verklaard dat het altijd donker was in de slaapkamer en dat de verdachte een donkere huidskleur heeft en dat hij de tatoeage op de borst niet zou kunnen beschrijven. De aangever heeft verklaard over feiten van lang geleden en over iemand die hij goed kende. Dat de aangever zich in details heeft vergist, maakt zijn verklaring gelet op het voorgaande niet onbetrouwbaar. Het dossier bevat bovendien geen enkele aanwijzing dat de stiefvader van de verdachte de dader zou zijn geweest.
Paspoorten
De verdediging heeft betoogd dat uit de paspoorten van de verdachte kan worden afgeleid dat hij van 20 maart 2001 tot en met 4 maart 2002 in Nederland heeft verbleven en dat hij pas op 21 augustus 2004 weer naar Nederland is teruggekomen. Hij heeft dus niet in Nederland verbleven van 4 maart 2002 tot 21 augustus 2004.
Het hof is van oordeel dat deze stelling van de verdediging niet uit de paspoortgegevens kan worden afgeleid.
Het hof stelt vast dat het proces-verbaal Forensisch technisch onderzoek vals document d.d. 23 oktober 2017 aanduidt dat twee op naam van de verdachte gestelde paspoorten onderzocht zijn. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat dit de twee paspoorten zijn die hij met betrekking tot de periode 2000-2005 ter beschikking heeft gehad en dat er geen andere paspoorten zijn of geweest zijn.
Het bedoelde proces-verbaal leert dat het paspoort met nummer [x], geldig van 2 oktober 2000 tot 1 oktober 2005, vervalst is in zoverre dat een handgeschreven datum in een stempel is veranderd, en dat het paspoort met nummer [y], geldig van 19 november 2003 tot 31 juli 2007, onvervalst is. De laatste pagina van de bij het proces-verbaal gevoegde bijlagen vermeldt alle in de paspoorten opgenomen visa, stempels en aantekeningen. Het hof heeft kennisgenomen van de originele paspoorten en stelt vast dat deze opsomming volledig en correct is, met dien verstande dat ten aanzien van twee in het paspoort met nummer [x] genoemde visa ten onrechte als einddatum van het visum is aangeduid 22-06-2002, waar dat moet zijn: 22-06-2001.
Naar het oordeel van het hof kan uit de beide paspoorten (slechts) het volgende worden afgeleid:
  • De verdachte heeft op 28 februari 2001 in Paramaribo een visum voor Nederland aangevraagd, welk visum ook is verstrekt voor een beperkte periode: van 8 maart 2001 tot 22 juni 2001.
  • De verdachte is op 19 maart 2001 uit Suriname vertrokken en is op
  • De verdachte heeft zich bij de politie Gelderland-Zuid gemeld op 17 juni 2001, dus pas 3 maanden na zijn aankomst in Parijs (en Nederland, ervan uitgaande dat hij meteen van Parijs is doorgereisd naar Nederland).
  • De verdachte is teruggekeerd naar Suriname op 4 februari 2002. In het paspoort is de oorspronkelijk in het inreisstempel in Suriname vermelde datum van 4/2/2002 veranderd in 4/4/2002. Uitgegaan dient te worden van de oorspronkelijk vermelde datum. Dat van een vergissing of verschrijving sprake is, zoals de verdediging heeft gesteld, is niet gebleken. Integendeel, uit het genoemde proces-verbaal blijkt dat de wijziging van de datum gemaakt is met een afwijkende inktsoort. De wijziging is ook niet geautoriseerd. De wijziging moet dus op een later moment hebben plaatsgevonden en dat levert een vervalsing op.
  • De verdachte heeft op 3 en 4 maart 2002 gebruik gemaakt van een transitvisum in Guyana.
  • De verdachte was op
De verdediging heeft uit het transitvisum van Guyana afgeleid dat dit visum is gebruikt voor de reis van de verdachte naar Suriname waar hij op 4 april 2002 zou zijn aangekomen. Het hof ziet dat anders. Blijkens de originele stempeldatum is de verdachte reeds op 4 februari 2002 in Suriname aangekomen. Het transitvisum van 3 maart 2002, dat geen aanduiding geeft van de plaats vanwaar vertrokken is noch van de plaats waarheen de reis wordt vervolgd, is een aanwijzing dat hij Suriname op die datum weer heeft verlaten. Niet kan worden vastgesteld waarheen.
Eén en ander betekent naar het oordeel van het hof dat de paspoorten geen informatie geven over waar de verdachte verbleef van 5 maart 2002 tot 12 december 2003, en dus niet uitsluiten dat de verdachte in die periode in Nederland is geweest. Aan het ontbreken van een visum daartoe kan is dit verband geen beslissende betekenis worden toegekend.
Het hof neemt daarbij voorts in ogenschouw dat de verdachte tijdens de regiezitting d.d. 23 augustus 2016 heeft verklaard dat hij in de tenlastegelegde periode
tweepaspoorten had, waarvan hij er één was kwijtgeraakt. Hij heeft vervolgens met spoed een nieuw paspoort aangevraagd en gekregen, aldus de verdachte (proces-verbaal regiezitting d.d. 23 augustus 2016, pagina 3). Daarmee geconfronteerd heeft de verdachte weliswaar ter terechtzitting in hoger beroep van 17 oktober 2018 verklaard dat hij in de tenlastegelegde periode geen andere paspoorten had dan de beide overgelegde paspoorten en dat het paspoort dat hij was verloren later bij zijn moeder in Suriname is teruggevonden, maar dat is naar het oordeel van het hof tegenstrijdig met zijn hiervoor genoemde verklaring dat de verdachte in plaats van zijn zoekgeraakte paspoort een nieuw paspoort heeft gekregen (naar het hof moet aannemen: van de bevoegde autoriteiten).
Getuigenverhoren van familieleden bij de raadsheer-commissaris
Op verzoek van de verdediging is op 7 maart 2017 door de raadsheer-commissaris een vijftal getuigen gehoord. Dit betreffen familieleden van de verdachte. In de verklaringen van deze getuigen wordt aangegeven wanneer en bij wie de verdachte in de ten laste gelegde periode in Nederland heeft verbleven.
Het hof leidt echter uit deze verklaringen af, en dat heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep na dat aanvankelijk te hebben ontkend ten aanzien van verscheidene getuigen bevestigd, dat hij met deze getuigen vóór de verhoren gesproken heeft over de tegen hem ingebrachte beschuldigingen en met de getuigen besproken heeft wanneer hij in de betreffende periode in Nederland is geweest en bij wie hij toen heeft verbleven.
De getuige [getuige 7] heeft verklaard dat zij dat niet wist en dat de verdachte haar heeft verteld wat zij moest zeggen over zijn verblijf in Nederland. Zij heeft dat toen opgeschreven. Datzelfde kan worden afgeleid uit de verklaring van de getuige [getuige 8]. Deze getuige heeft verklaard aan de hand van vooraf gemaakte aantekeningen. De getuige [getuige 9] heeft ook over het verblijf van de verdachte in Nederland verklaard. Hij weet niet of de verdachte bij zijn broer [stiefvader] (hof: in wiens gezin de aangever opgenomen was) heeft gewoond (misschien een paar dagen). De getuige [getuige 10] heeft verklaard dat hij samen met en op verzoek van de verdachte opgeschreven heeft wanneer de verdachte in Nederland geweest is, zulks aan de hand van het paspoort van de verdachte. Zijn vrouw [getuige 11] heeft dat bevestigd.
De raadsheer-commissaris heeft bij proces-verbaal van 12 april 2017 kenbaar gemaakt dat de partner van één van de gehoorde getuigen telefonisch aan de griffier heeft meegedeeld dat de getuigen uit de familie allemaal gelogen hebben om de verdachte te beschermen.
Uit de vorengenoemde omstandigheden leidt het hof af dat het merendeel van hetgeen de bedoelde getuigen hebben verklaard niet gebaseerd is op eigen herinneringen, maar op hetgeen de verdachte hen heeft voorgehouden. De verklaringen kunnen derhalve niet gezien worden als betrouwbare bevestiging van de stellingen van de verdachte omtrent zijn al dan niet verblijven in Nederland en omtrent de plekken waar hij steeds gedurende enige tijd heeft verbleven. Het hof zal die verklaringen dan ook terzijde stellen.
Ten aanzien van de pleegperiode gaat het hof, gelet op de verklaringen van de aangever, zijn moeder, zijn zus [getuige 3], de verklaring van de verdachte en de stempels in diens paspoort en diens visumaanvraag in Suriname op 12 december 2003, er van uit dat de verdachte, zij het met onderbrekingen (zie de overweging hierna), in de periode van 20 maart 2001 tot 12 december 2003 bij het gezin van de aangever heeft gewoond. Dat de verdachte gedurende één of meer periodes elders verbleef, doet daar niet aan af, evenmin als het feit dat de verdachte slechts een visum voor een jaar had. Gelet op het voorgaande, stelt het hof vast dat het misbruik in voornoemde periode, zij het niet gedurende die gehele periode, heeft plaatsgevonden.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij,
in
of omstreeksde periode van
01 januari20 maart2001 tot en met
3111december 2003 te Rotterdam, meermalen,
althans eenmaal,
met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren, te weten met [aangever] (geboren op [geboortejaar] 1992), handelingen heeft gepleegd die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam,
namelijk het
(telkens
) (meermalen):
brengen en
/ofhouden van zijn, verdachtes, penis in de anus en/of mond van die [aangever].
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. De bewijsmiddelen zijn als bijlage aan dit arrest gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam,
meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte, ruim 12 jaar ouder dan het slachtoffer, heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van ontucht, waaronder het seksueel binnendringen van het lichaam, met zijn neefje dat destijds tussen de 9 en 11 jaar oud was. De verdachte woonde tussen maart 2001 en december 2003 een lange periode bij het slachtoffer in huis en sliep bij hem in bed. In die periode heeft de verdachte het slachtoffer veelvuldig seksueel misbruikt, over een periode van jaren, waarbij sprake was van zowel anale als orale penetratie. Het slachtoffer had hierdoor te kampen met ernstige mentale en fysieke klachten. Zo werd hij erg angstig en somber, wilde niet meedoen met gym en had hij veel last van zijn stoelgang. De verdachte heeft door het misbruik aanzienlijk geestelijk letsel opgelopen, zoals onder meer kan worden afgeleid uit de schriftelijke slachtofferverklaring van het slachtoffer en de toelichting op de vordering tot schadevergoeding.
Het slachtoffer was erg jong toen het misbruik begon, hij was bang voor de verdachte en durfde niemand over het misbruik te vertellen, mede gelet op het feit dat de verdachte had gezegd dat als het slachtoffer dat zou doen, hij dan hetzelfde bij zijn zus zou doen. Het slachtoffer wist zich op geen enkele wijze aan het misbruik te onttrekken.
De verdachte heeft ernstig inbreuk gemaakt op de lichamelijke en psychische integriteit van het nog zeer jonge slachtoffer. Daarnaast was de verdachte de (stief)neef van het slachtoffer en werd hij daarom door de gezinsleden van het slachtoffer vertrouwd. Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat hij misbruik heeft gemaakt van deze positie binnen het gezin, waar hij als gast verbleef en het slachtoffer in zijn eigen woning, een plek waar hij zich bij uitstek veilig moest kunnen voelen, jarenlang ernstig seksueel heeft misbruikt. De verdachte heeft het fysieke en psychische welzijn van het slachtoffer ondergeschikt gemaakt aan de bevrediging van zijn eigen seksuele behoeften en een ernstige inbreuk gemaakt op een ongestoorde (seksuele) ontwikkeling van het nog jonge slachtoffer. Jonge slachtoffers van ontucht ondervinden in de regel nog geruime tijd de (psychische) gevolgen van hetgeen hun is aangedaan, hetgeen ook bij het slachtoffer het geval is, zoals kan worden opgemaakt uit zijn verklaringen. Dit soort delicten veroorzaakt bovendien gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij, bijvoorbeeld bij ouders van jonge kinderen.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 25 september 2018, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, maar niet wegens een zedendelict. Het hof weegt deze eerdere veroordelingen niet te nadele van de verdachte mee bij de strafoplegging.
Naar het oordeel van het hof kan op een feit als het onderhavige niet anders worden gereageerd dan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
In beginsel is naar het oordeel van het hof een gevangenisstraf voor de duur van 45 maanden, met aftrek van voorarrest, gerechtvaardigd.
Het hof heeft evenwel geconstateerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM - zowel in eerste aanleg als in hoger beroep - is overschreden. In eerste aanleg is de te beoordelen termijn aangevangen op 28 januari 2013 bij de inverzekeringstelling van de verdachte en heeft de rechtbank eindvonnis gewezen op 26 januari 2016. Daarmee is de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste aanleg overschreven met bijna één jaar.
Daarnaast is de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in hoger beroep met ruim 9 maanden overschreden, nu namens de verdachte op 26 januari 2016 hoger beroep is ingesteld en het hof eindarrest wijst op 31 oktober 2018. Gelet op deze termijnoverschrijdingen is het hof van oordeel dat in plaats van de overwogen straf een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van
40 maanden, met aftrek van de tijd die in voorlopige hechtenis is doorgebracht, een passende en geboden reactie vormt.
Vordering tot schadevergoeding van [aangever]
In het onderhavige strafproces heeft [aangever] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde, tot een bedrag van € 8.000,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en met als ingangsdatum voor de wettelijke rente 1 maart 2001.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte niet anders dan met een beroep op de bepleite vrijspraak betwist.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 december 2003 tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [aangever]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 8.000,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [aangever].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 57, 63 en 244 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
40 (veertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [aangever]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangever] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 8.000,00 (achtduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangever], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 8.000,00 (achtduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
75 (vijfenzeventig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 11 december 2003.
Dit arrest is gewezen door mr. W.P.C.M. Bruinsma,
mr. I.P.A. van Engelen en mr. B.P. de Boer, in bijzijn van de griffier mr. S. Johannes.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 31 oktober 2018.
mr. S. Johannes is buiten staat dit arrest te ondertekenen.